Rechtbank Leeuwarden, 28-02-2012, BW0236, AWB 10/2004, 10/2005, 11/2737, 11/2738, 11/2739, 11/2740, 11/2741 en 11/2742
Rechtbank Leeuwarden, 28-02-2012, BW0236, AWB 10/2004, 10/2005, 11/2737, 11/2738, 11/2739, 11/2740, 11/2741 en 11/2742
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 28 februari 2012
- Datum publicatie
- 30 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2012:BW0236
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2014:9135, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 10/2004, 10/2005, 11/2737, 11/2738, 11/2739, 11/2740, 11/2741 en 11/2742
Inhoudsindicatie
Buitenlandse bankrekeningen. Art. 16, lid 4, AWR. Gebruik van verlengde navorderingstermijn niet geoorloofd omdat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
procedurenummers: AWB 10/2004, 10/2005, 11/2737, 11/2738, 11/2739, 11/2740, 11/2741 en 11/2742
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2012 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde [gemachtigde eiser],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen,
verweerder,
gemachtigden [gemachtigden verweerder].
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H68) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 92.735 (€ 42.081), met een verhoging van
f 3.340 (€ 1.515), alsmede bij beschikking heffingsrente van f 2.964 (€ 1.345).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H78) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 80.176 (€ 36.382), met een verhoging van f 3.058 (€ 1.387), alsmede bij beschikking heffingsrente van f 2.622 (€ 1.189).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H88) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 113.807 (€ 51.643), alsmede bij beschikking een boete van f 4.854 (€ 2.202) en een beschikking heffingsrente van f 3.847(€ 1.745).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H98) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 110.186 (€ 50.000), alsmede bij beschikking een boete van f 4.755 (€ 2.157) en een beschikking heffingsrente van f 3.483 (€ 1.580).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K78) vermogensbelasting (VB) opgelegd, berekend naar een vermogen van
f 947.000 (€ 429.729), met een verhoging van f 1.916 (€ 869), alsmede bij beschikking heffingsrente van f 1.642 (€ 745).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K88) VB opgelegd, berekend naar een vermogen van f 999.000 (€ 453.326), met een verhoging van f 1.830 (€ 830), alsmede een beschikking heffingsrente van f 1.450 (€ 657).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K98) VB opgelegd, berekend naar een vermogen van f 1.124.000 (€ 510.048), alsmede bij beschikking een boete van f 1.892 (€ 858) en een beschikking heffingsrente van f 1.385(€ 628).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].K08) VB opgelegd, berekend naar een vermogen van f 1.377.000 (€ 624.855), alsmede bij beschikking een boete van f 3.069 (€ 1.392) en een beschikking heffingsrente van f 2.718 (€ 1.233).
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 augustus 2010 de hierboven vermelde navorderingsaanslagen gehandhaafd. De beschikking heffingsrente met betrekking tot de navorderingsaanslag VB 2000 is bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2010 verminderd tot f 2.024 (€ 918).
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brief van 20 september 2010, ontvangen bij de rechtbank op 21 september 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011 te Leeuwarden.
Met instemming van partijen zijn de procedures met AWB-nummers [nummers] ter zitting tegelijkertijd behandeld.
Partijen zijn daar vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.1 Eiser is geboren op [datum] 1943 en is ongehuwd.
1.2 Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV 1996 tot en met 1999 en VB 1997 tot en met 2000 geen inkomsten en/of vermogens aangegeven, die verband houden met de hierna onder 1.24 vermelde bankrekeningen.
1.3 De Nederlandse belastingdienst heeft eind 2000 een brief ontvangen van de Belgische autoriteiten, met als bijlage fotokopieën van 800 microfiches. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met bankrekeningen bij Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). Op iedere fotokopie staan gemiddeld 40 regels vermeld. Bij het verweerschrift heeft verweerder kopieën van een afdruk van twee microfiches met gegevens van KB-Lux gevoegd waarop - voor zover van belang - staat te lezen:
"[nummer] VUE [naam] 5.427,80" en
"[nummer] VUE [naam] 505,89".
1.4 Op 10 september 2004 wordt eiser aan de hand van een match van het interne gegevensbestand van de Belastingdienst (BVR) met het gegevensbestand van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) geïdentificeerd als rekeninghouder van de onder 1.3 vermelde bankrekeningen.
1.5 Bij brief van 13 januari 2005 heeft verweerder aan eiser een formulier "Opgaaf Buitenlands vermogen" toegezonden.
1.6 Eiser heeft voormeld formulier met dagtekening 20 januari 2005, ontvangen door verweerder op 24 januari 2005, geretourneerd. In het formulier heeft eiser de volgende twee (Duitse) bankrekeningen opgegeven:
- [A-bank], rekeningnummer [nummer A];
- [B-bank], rekeningnummer [nummer B].
1.7 Bij brief van 24 januari 2005, ontvangen door verweerder op 26 januari 2005, heeft de voormalig gemachtigde van eiser aanvullend de volgende (Duitse) bankrekening opgegeven:
- [C-bank] te [X], rekeningnummer [nummer C].
1.8 Bij brief van 28 januari 2005 heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie met betrekking tot de buitenlandse bankrekeningen.
1.9 Bij brief van 8 april 2005 heeft de voormalig gemachtigde van eiser nadere informatie verstrekt over de onder 1.6 en 1.7 vermelde bankrekeningen. Tevens wordt in de brief aangegeven: "Cliënt heeft ons uitdrukkelijk verklaard geen verdere buitenlandse vermogensbestanddelen te hebben of hebben gehad".
1.10 Op 14 april 2005 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 21 april 2005.
1.11 Op 20 april 2005 heeft de nieuwe gemachtigde van eiser telefonisch contact opgenomen met verweerder, waarin hij heeft aangegeven dat eiser aanvullende informatie zal verschaffen over het aanhouden van banktegoeden bij KB-Lux. In een brief van 20 april 2005 heeft de gemachtigde van eiser schriftelijk bevestigd dat eiser banktegoeden aanhoudt bij KB-Lux.
1.12 In een brief van 17 mei 2005 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder het volgende meegedeeld:
"In bovengenoemde zaak treft u bijgaand aan een duplicaat van de rekeninguittreksels alsmede de staten van tegoeden van de door cliënt bij de Krediet S.A. Luxembourgeoise (KBL) aangehouden bankrekening. Ter toelichting op deze stukken merk ik voorts het volgende op.
De betreffende stukken hebben betrekking op de periode vanaf 31 december 1994.
(…)
Voor wat betreft de herkomst van de gestorte gelden liet cliënt mij weten dat het spaargelden betreft. Hieromtrent heeft cliënt (ook) geen nadere bescheiden voorhanden.
Ik vertrouw erop u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd en wacht uw berichten af.".
1.13 Verweerder heeft bij brief van 28 december 2005 aan eiser meegedeeld ter behoud van rechten een navorderingsaanslag IB/PVV 1993 en een navorderingsaanslag VB 1994 op te leggen.
In deze brief is - voor zover van belang- het volgende aangegeven:
"Samenvatting correcties
Uit het ingestelde onderzoek naar het door u aangehouden buitenlandse vermogen bij de Kredietbank Luxembourg (hoofdrekeningnummer [nummer]) is gebleken dat u dit vermogen en de inkomsten uit dit vermogen niet heeft aangegeven in de door u ingediende aangiften inkomstenbelasting/premie Volksverzekeringen en vermogensbelasting.
Op basis van de door u verstrekte gegevens zijn voor de belastingjaren 1993 (IB) en 1994 (VB) thans de navorderingsaanslagen door mij vastgesteld. Dit mede ter behoud van rechten. De materiële belastingschuld voor de onderhavige jaren kan thans nog niet juist worden vastgesteld, omdat een aantal essentiële bankgegevens niet door u zijn aangeleverd.".
1.14 Bij brief van 7 februari 2006 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser de in een telefoongesprek, dat op die zelfde dag is gevoerd, gemaakte afspraken schriftelijk bevestigd. Deze afspraken hebben betrekking op de onder 1.13 vermelde navorderingsaanslagen. Daarnaast is in de brief vermeld - voor zover van belang -:
"Daarnaast verzoek ik u mij te doen toekomen alle onderliggende (kopie) bankstukken van de diverse Duitse bankrekeningen ([A-bank], [B-bank] en [C-bank] [X]). Dit vanaf 01/01/1993 tot heden.".
1.15 Bij brieven van 20 maart 2006, 28 maart 2006 en 11 april 2006 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op de onder 1.14 vermelde brief van verweerder, en stukken verstrekt met betrekking tot de rekening bij de [B-bank].
1.16 Bij brief van 16 juni 2006 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser over de jaren 1994 tot en met 1996, wat betreft de inkomstenbelasting, en de jaren 1995 tot en met 1997, wat betreft de vermogensbelasting, voorlopige nadeelberekeningen toegestuurd. In de brief verzoekt verweerder de gemachtigde van eiser om onderliggende (primaire) bankbescheiden te verstrekken en nadere vragen te beantwoorden. In de brief maakt verweerder tevens melding van een bankrekening bij de [D-bank] [X], met rekeningnummer [nummer A]. Dit betreft dezelfde bankrekening als de onder 1.6 vermelde bankrekening bij de [A-bank], hierna te noemen: [D-bank] [X].
1.17 Op 10 juli 2006 geeft de gemachtigde van eiser in een telefonisch contact met verweerder aan de gevraagde gegevens voor 1 september 2006 te verstrekken. In een brief van 31 augustus 2006 heeft de gemachtigde van eiser om uitstel van beantwoording verzocht tot 15 oktober 2006, aan welk verzoek verweerder in zijn brief van 1 september 2006 tegemoet is gekomen.
1.18 Bij brief van 19 oktober 2006 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat de gegevens van KB-Lux binnen korte termijn zullen worden verstrekt.
1.19 Bij brief van 22 november 2006 heeft verweerder aangekondigd de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1994 tot en met 1996 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1995 tot en met 1997 op te leggen. Als bijlage bij de brief worden nadeelberekeningen overgelegd. Tevens verzoekt verweerder in deze brief wederom om de gevraagde informatie en bankstukken.
1.20 Bij brief van 23 februari 2007 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder een concept-brief, bestemd om gegevens op te vragen bij de rechtsopvolger van de Crédit Lyonnais Luxembourg (CLL), verstrekt. In de brief is aangegeven dat CLL is overgenomen door Crédit Agricole Luxembourg.
In de pleitnotitie ter zitting geeft de gemachtigde van eiser onbetwist aan:
"De rekening die [eiser] aanhield bij CLL wordt bekend door de brief van 20 oktober 2006 van KB Lux. In deze brief wordt aangegeven dat het saldo op de KB Lux rekening afkomstig is van de CLL. Deze brief is kort na oktober 2006 verstrekt aan de inspecteur tijdens een bespreking.".
1.21 Bij brief van 1 mei 2007 heeft verweerder de gemachtigde van eiser zijn zienswijze en standpunten gegeven, uitgewerkt per bankinstelling. Tevens wordt in de brief aangegeven dat niet alle onderliggende primaire bankbescheiden zijn verstrekt en een aantal vragen niet is beantwoord.
1.22 Bij brief van 8 mei 2007 verzoekt de gemachtigde van eiser nogmaals bij Crédit Agricole Luxembourg om informatie. Bij brief van 26 juli 2007 heeft de gemachtigde van eiser een aanmaning gezonden.
1.23 Bij brief van 5 oktober 2007 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder een kopie gestuurd van de van Crédit Agricole Luxembourg ontvangen bankafschriften over de periode januari-februari 1997 met betrekking tot de bankrekening van eiser bij CLL.
1.24 Bij brief van 10 oktober 2007 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser zijn zienswijze en standpunten gegeven. Deze zijn per bankinstelling uitwerkt. De nadeelberekeningen voor de jaren 1994 tot en met 2002 voor wat betreft de IB en VB zijn uitgewerkt in een aantal spreadsheets, die als bijlage bij de brief zijn gevoegd. Met betrekking tot de jaren waarop de onderhavige navorderingsaanslagen betrekking hebben luidt het totaaloverzicht van de buitenlandse bankrekeningen van eiser zoals opgenomen in het spreadsheet - zakelijk weergegeven - als volgt:
Vermogensoverzicht
Vermogensoverzicht
Inkomensoverzicht
Inkomensoverzicht
1.25 Bij brief van 5 november 2007 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder zijn reactie gegeven op de onder 1.24 vermelde brief. In de brief heeft de gemachtigde van eiser onder meer het volgende geschreven:
"De meest in het oog springende correcties houden verband met de voor u onverklaarbare stortingen op de rekening van [B-bank] ten bedrage van DEM 16.000, een bij Crédit Luxembourg aangehouden bedrag van € 61.735 en de twee stortingen bij Crédit Luxembourg S.A. van € 5.899,14 (NLG 13.000) en € 6.135,50 (DEM 12.000). In de bijlage merkt u deze bedragen aan als bron van inkomen over 1994 tot en met 1996 (Crédit Lyonnais Luxembourg), 1998 ([B-bank]) en 1999 (Crédit Bank Luxembourg S.A.). Cliënt bestrijdt deze correcties.
(…)
Ter vermijding van verdere discussies op dit punt stel ik namens cliënt voor de correcties ter zake van de Crédit Lyonnais Luxembourg buiten beschouwing te laten en die ter zake van de [B-bank] en Crédit Bank Luxembourg S.A. voor de helft als belastbare inkomsten in 1998 respectievelijk 1999 in aanmerking te nemen.".
1.26 Bij brief van 10 april 2008 heeft verweerder aangekondigd de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2000 tot en met 2002 op te leggen. Als bijlage bij de brief is een aantal spreadsheets meegezonden, met onder meer de overzichten van de buitenlandse bankrekeningen. De gegevens in deze spreadsheets zijn dezelfde als die bij brief van 10 oktober 2007 - zie 1.24 - zijn verstrekt.
1.27 Op 16 april 2008 reageert verweerder op de onder 1.25 vermelde brief van 5 november 2007. In de brief heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
"Met uw voorstel ten aanzien van de broncorrecties ga ik (vooralsnog) niet akkoord. Ik ben namelijk van mening dat uw cliënt absoluut niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt wat de herkomst is van de betwiste gelden (in casu [B-bank] ad. DEM 16.000; Creditbank Lyonnais Luxembourg +/- NLG 135.000 en Kredietbank Luxembourg S.A. +/- NLG 26.500).". In de brief stelt verweerder de gemachtigde van eiser met betrekking tot het voorgaande een aantal vragen.
1.28 Bij brief van 25 april 2008 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder om uitstel van beantwoording van de onder 1.27 vermelde brief gevraagd, aan welk verzoek verweerder in zijn brief van 14 mei 2008 tegemoet is gekomen.
1.29 De navorderingsaanslag IB/PVV 2000 is met dagtekening 30 mei 2008 opgelegd. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002 zijn met dagtekening 29 mei 2008 opgelegd.
1.30 Bij brief van 17 juni 2008 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op de onder 1.27 vermelde brief. In de brief heeft de gemachtigde van eiser onder meer geschreven:
"Bij deze brief heb ik eveneens een kopie gevoegd van de brief gericht aan Kredietbank S.A. Luxembourgeoise waarin wordt verzocht om gegevens waaruit kan worden afgeleid wanneer cliënt de bankrelatie met deze bank is aangegaan. Zodra ik een reactie van de bank heb ontvangen, bericht ik u in dit opzicht nader.
Namens cliënt herhaal ik het eerder in mijn brief van 5 november 2007 gedane voorstel. De zaak loopt al jaren en is voor cliënt inmiddels erg belastend geworden. Cliënt is nog steeds bereid in een afrondende bespreking te streven naar een snelle definitieve afwikkeling.".
1.31 Bij brief van 11 juli 2008 heeft de gemachtigde van eiser verweerder onder meer geschreven:
"Tot op heden heb ik geen reactie van u mogen vernemen op mijn brief van 17 juni jl.
Cliënt zou graag op korte termijn een afrondende bespreking willen plannen, zodat een snelle definitieve afwikkeling van deze kwestie kan worden bewerkstelligd"."
1.32 Bij brief van 5 augustus 2008 heeft de gemachtigde van eiser verweerder onder meer geschreven:
"Ten vervolge op onze correspondentie in opgemelde kwestie zend ik u bijgaand de brief met bijlagen van KBL European Private Bankers de dato 10 juli 2008. Zoals uit de stukken kan worden herleid is de rekening die cliënt bij bedoelde bank heeft aangehouden geopend op 1 juli 1991. (…)
Namens cliënt herhaal ik het voorstel om in een afrondend gesprek te komen tot een minnelijke regeling in deze kwestie. Mag ik daartoe van u vernemen?"."
1.33 Bij brief van 19 augustus 2008 heeft de gemachtigde van eiser verweerder een kopie gestuurd van een brief van KBL European Private Bankers van 12 augustus 2008, waarin deze aan eiser meedeelde dat zij niet aan het verzoek van eiser tegemoet komt om stukken te overleggen die de wettelijke bewaartijd van 10 jaar overschrijden.
1.34 Bij brief van 17 december 2008 heeft verweerder aangekondigd de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 1999 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000, op te leggen. Tevens is in de brief de kennisgeving van de boeten opgenomen. De boeten zijn voor alle jaren vastgesteld op 50%. Als bijlage bij de brief is een aantal spreadsheets meegezonden, met onder meer de overzichten van de buitenlandse bankrekeningen. De gegevens in deze spreadsheets zijn - behoudens ten aanzien van de zogenoemde broncorrecties - dezelfde als die bij brief van 10 oktober 2007 - zie 1.24 - zijn verstrekt. De broncorrecties zijn in de spreadsheets verminderd met de helft tot respectievelijk f 9.013,60 ([B-bank]) en f 13.260,43 (KB-Lux). Het totaalbedrag van de inkomsten uit de buitenlandse bankrekeningen over 1998 respectievelijk 1999, zoals opgenomen in het onder 1.24 vermelde overzicht, wordt daarmee f 19.136,22 respectievelijk f 19.022,04. De uit dit totaaloverzicht blijkende inkomsten en vermogens in verband met buitenlandse bankrekeningen, vormen, rekening houdend met de hiervoor genoemde wijziging van de broncorrecties, de grondslag van de op te leggen navorderingsaanslagen.
1.35 De navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 1999 en de navorderingsaanslagen VB 1997 tot en met 2000 zijn met dagtekening 31 december 2008 opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd conform de onder 1.34 vermelde aankondiging.
1.36 Eiser heeft tegen de onder 1.35 vermelde navorderingsaanslagen bij brief van 3 februari 2009, ontvangen door verweerder op 4 februari 2009, pro forma bezwaar gemaakt. In deze brief heeft eiser aan verweerder verzocht om uitstel te verlenen voor de motivering van de bezwaren. Bij brief van 9 maart 2009, ontvangen door verweerder op 12 maart 2009, heeft eiser voormelde bezwaren gemotiveerd.
1.37 Verweerder heeft in een brief van 7 mei 2009 aan de gemachtigde van eiser geschreven:
"In verband met de behandeling van de bezwaarschriften inkomstenbelasting 1993 tot en met 2002 tegen de opgelegde navorderingsaanslagen hebben wij telefonisch contact gehad. Wij hebben afgesproken uw bezwaren tegen de twaalf-jaarstermijn aan te houden tot de prejudiciële vragen welke door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn beantwoord.".
Geschil
2.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen, verhogingen en boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:
a. Heeft verweerder ten onrechte gebruik gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
b. Dienen de verhogingen en boeten te worden vernietigd c.q te worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
Het verweer dat ziet op schending van elementaire rechtsbeginselen in verband met het niet wijzen op het zwijgrecht, heeft eiser ter zitting laten varen.
2.2 Tussen partijen is tevens in geschil het antwoord op de vraag of eiser terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling in bezwaar door verweerder.
2.3 Eiser beantwoordt de bij punt 2.1 en 2.2 vermelde vragen bevestigend en verweerder ontkennend.
2.4 Eiser voert hiertoe ten aanzien van de onder 2.1 vermelde vragen - kort gezegd - aan dat verweerder zowel in de periode van het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, door eiser periode I genoemd, als de periode van het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag, door eiser periode II genoemd, niet voortvarend heeft gehandeld. Dit moet er op grond van het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43 050bis, LJN BJ9092, toe leiden dat de onderhavige navorderingsaanslagen, verhogingen en de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd. Wat betreft periode I verwijst eiser onder meer naar de tijd die voor de identificatie met betrekking tot de bankrekeningen bij KB-Lux is gebruikt. Voor het overige wijst eiser naar verschillende perioden waarin verweerder, aldus eiser, heeft stil gezeten. Ten aanzien van de verhogingen en boeten voert eiser subsidiair aan dat sprake is van undue delay en dat hiermee bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening moet worden gehouden.
2.5 Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding stelt eiser dat hij recht heeft op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, daarbij verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046. Eiser heeft een vergoeding gevraagd voor de samenhangende procedures, en ter zitting heeft eiser voorts zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade beperkt tot de in bezwaar belopen termijnoverschrijding.
2.6 Verweerder voert ten aanzien van de onder 2.1 vermelde vragen - kort gezegd - aan dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd binnen een tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van de voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen. Wat betreft het hiervoor genoemde identificatieproces wijst verweerder erop dat sprake is van een massaal proces, waarbij de nodige zorgvuldigheid in acht moet worden genomen. Volgens verweerder is het voorts gerechtvaardigd dat de Belastingdienst op een bepaald moment in dit proces de het aantal ingezette medewerkers terugbrengt. Wat betreft het overige tijdsverloop stelt verweerder zich op het standpunt dat hij niet heeft stil gezeten, maar dat er voortdurend verschillende werkzaamheden zijn verricht. Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen geheel in stand dienen te blijven. Verweerder neemt daarnaast subsidiaire, meer subsidiaire, meer meer subsidiaire en meer meer meer subsidiare stellingen in, indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de tijd die gemoeid is geweest om te komen tot de hiervoor genoemde identificatie met betrekking tot de bankrekeningen bij KB-Lux, te lang is geweest. Voor dat geval stelt verweerder zich kort gezegd - naar de rechtbank begrijpt - op het standpunt dat de correcties ten aanzien van de overige buitenlandse bankrekeningen wel in stand blijven. Ten aanzien van de verhogingen en boeten stelt verweerder zich op het standpunt dat de redelijke termijn niet is overschreden. Volgens verweerder moet de redelijke termijn worden berekend vanaf 17 december 2008, het moment waarop de aankondigingsbrief - zie 1.34 - is verstuurd.
2.7 Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding neemt verweerder het standpunt in dat bij de behandeling van het bezwaar geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Hij voert daartoe aan dat gekeken moet worden naar het processuele gedrag van eiser, en dat de overschrijding van de termijn niet aan hem is toe te rekenen.
2.8 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
3.1 Artikel 16, vierde lid, AWR luidt:
"Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.".
3.2 De onderhavige navorderingsaanslagen zijn, naar tussen partijen niet in geschil is, opgelegd met gebruikmaking van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR.
3.3 Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, onder andere gepubliceerd in BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (HvJ EG), onder meer voor recht verklaard:
"1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.".
3.4 Naar aanleiding van dit arrest van het HvJ EG heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, onder andere gepubliceerd in BNB 2010/199 en 200, onder meer de volgende regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, AWR:
"2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
(…)
2.1.4. Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit."
3.5 Eiser heeft gesteld dat verweerder de termijn voor oplegging van de navorderingsaanslagen verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de hierboven in 3.4 - ten aanzien van zowel criterium (i) als (ii) - bedoelde zin.
3.6 De rechtbank zal eerst beoordelen of het tijdsverloop langer is geweest dan hetgeen noodzakelijk was voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting (criterium (i)). Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank hierbij eerst de periode na de onder 1.4 vermelde identificatie met betrekking tot de bankrekeningen bij KB-Lux, in ogenschouw nemen. Nu verweerder gelet op het vastgestelde onder 1.20 eerst kort na oktober 2006 op de hoogte is geraakt van de bankrekening bij CLL, zal de rechtbank deze bankrekening niet in de beoordeling van criterium (i) betrekken.
Ten aanzien van KB-Lux, [D-bank], [C-bank] en [B-bank]
3.7 Voor de bankrekeningen bij KB-Lux, [D-bank], [C-bank] en [B-bank] heeft het volgende te gelden. Gelet op de onder 1.3, 1.4, 1.6, 1.7, 1.11 vermelde feiten was verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, na ontvangst van de brief van eiser met dagtekening 17 mei 2005 - zie 1.12 - op de hoogte van het bestaan van deze buitenlandse bankrekeningen. Tussen dit moment en de brief van verweerder van 7 februari 2006 - zie 1.14 - zijn ruim acht maanden verstreken. De stukken van het geding noch de daarop door verweerder gegeven toelichting ter zitting bevatten aanwijzingen dat verweerder in deze periode relevante activiteiten heeft verricht. Dat verweerder op 28 december 2005 - zie 1.13 - aan eiser een brief heeft gestuurd waarin hij ter behoud van rechten navorderingsaanslagen over de jaren 1993 en 1994 aankondigt, doet daar niet aan af, nu dit niet een actie is die nodig is voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting. Door het tijdsverloop van acht maanden, waarin verweerder feitelijk heeft stilgezeten, heeft verweerder, naar het oordeel van rechtbank, ten aanzien van voormelde buitenlandse bankrekeningen een langere tijd gebruikt dan noodzakelijk was voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en is mitsdien in strijd gehandeld met criterium (i) van het onder 3.4 genoemde arrest van de Hoge Raad. Of verweerder in de voorafgaande identificatieperiode voldoende voortvarendheid heeft betracht, en of ten aanzien van bovengenoemde bankrekeningen wordt voldaan aan criterium (ii), kan gelet op het vorenoverwogene onbesproken blijven.
Ten aanzien van CLL
3.8 Voor de bankrekening bij CLL heeft te gelden dat de rechtbank zal beoordelen of de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslagen niet langer is geweest dan noodzakelijk was voor het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen (criterium (ii)). De rechtbank stelt vast dat - gelet op de onder 1.24 en 1.34 vastgestelde feiten - de inkomsten en het vermogen in verband met de bankrekening bij CLL zijn opgenomen in de navorderingsaanslagen IB 1997 en VB 1997. Gelet op de onder 1.24 vastgestelde feiten oordeelt de rechtbank dat verweerder - in ieder geval - op 10 oktober 2007 over alle relevante feiten ten aanzien van deze buitenlandse bankrekening beschikte om de navorderingsaanslagen IB 1997 en VB 1997 te kunnen opleggen. Dit betekent dat de rechtbank moet beoordelen of verweerder gedurende de periode vanaf 10 oktober 2007 tot het moment van vaststellen van navorderingsaanslagen met dagtekening 31 december 2008 overeenkomstig criterium (ii) - zie 3.4 - heeft gehandeld, dus of verweerder met redelijke voortvarendheid de belastingaanslagen heeft voorbereid en vastgesteld.
3.9 Tussen het moment waarop de gemachtigde van eiser bij brief van 5 november 2007 - zie 1.25 - zijn reactie op de brief van verweerder van 10 oktober 2007 heeft gegeven en de brief van verweerder van 10 april 2008 - zie 1.26 -, zijn ruim vijf maanden verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de stukken van het geding noch uit het verhandelde ter zitting, aannemelijk geworden dat verweerder in deze periode tot aan het opstellen van de brief van 10 april 2008 enige relevante actie heeft ondernomen. Een bevestiging daarvoor vindt de rechtbank in het feit dat verweerder eerst in zijn brief van 16 april 2008 - zie 1.27 - reageert op de brief van de gemachtigde van eiser van 5 november 2007. Evenmin is aannemelijk geworden dat verweerder relevante activiteiten heeft verricht vanaf het moment waarop de gemachtigde van eiser bij brief van 17 juni 2008 - zie 1.30 - heeft gereageerd op verweerder, tot de aankondiging van de onderhavige navorderingsaanslagen door verweerder bij brief van 17 december 2008 - zie 1.34 -, in totaal een periode van zes maanden. Dat op 5 augustus 2008 - zie 1.32 - en 17 augustus 2008 - zie 1.33 - nog stukken van de gemachtigde van eiser zijn binnengekomen, brengt hierin geen verandering. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ter zitting onbetwist heeft gesteld dat deze stukken geen invloed hadden op de hoogte van de aanslagen. Door niets te doen tussen 5 november 2007 en 10 april 2008 (vijf maanden) en voorts tussen 17 juni 2008 en 17 december 2008 (zes maanden), in onderling verband bezien, heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, de termijn ten aanzien van de bankrekening bij CLL verder overschreden dan noodzakelijkerwijs is gemoeid met het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen. Dit klemt temeer nu de bedragen die verweerder in zijn aankondigingsbrief van 17 december 2008 heeft vermeld nagenoeg dezelfde bedragen zijn als die hij heeft genoemd in de brief van 10 oktober 2007. Mitsdien is in strijd gehandeld met criterium (ii) van het onder 3.4 genoemde arrest van de Hoge Raad.
3.10 Op grond van de onder 3.7 en 3.9 vermelde conclusies heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de in het geding zijnde navorderingsaanslagen, nu deze enkel betrekking hebben op deze buitenlandse bankrekeningen, in strijd met het in 3.4 genoemde evenredigheidsbeginsel opgelegd. Dit heeft tot gevolg dat de bestreden navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd. De door verweerder ingenomen subsidiaire, meer subsidiaire, meer meer subsidiaire en meer meer meer subsidiaire stellingen falen, nu deze - gelet op de inhoud van de stellingen - aan het vorenoverwogene niets kunnen afdoen.
3.11 Het beroep en het bezwaar worden geacht mede betrekking te hebben op de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen, de boeten en de heffingsrente. Nu verweerder op het bezwaar tegen de verhogingen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraken op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de verhogingen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente te handhaven. De rechtbank begrijpt dat eiser de uitspraken ook in die zin heeft opgevat. Aangezien de met deze verhogingen en beschikkingen samenhangende navorderingsaanslagen zullen worden vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding verweerders beslissing om deze verhogingen en beschikkingen te handhaven alsmede de verhogingen en beschikkingen te vernietigen.
3.12 Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, behoeft geen behandeling meer.
Immateriële schadevergoeding
4.1 De rechtbank verwijst voor haar oordeel inzake het verzoek van eiser om een vergoeding van immateriële schade naar haar uitspraak van heden in de zaken van eiser met procedurenummers [nummers], waarin de rechtbank verweerder veroordeelt aan eiser voor het geheel, gelet op de samenhang in de zaken en gezien het tot de samenhangende procedures beperkte verzoek, een schadevergoeding van € 1.000 te betalen.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank beschouwt de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 1999 en VB 1997 tot en met 2000 (procedurenummers AWB 10/2004, 10/2005, 11/2737, 11/2738, 11/2739, 11/2740, 11/2741 en 11/2742) tezamen als samenhangende zaken, gelet op het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift, evenals de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2002 (procedurenummers [nummers]). De proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase wordt voor ieder van de onderhavige zaken met procedurenummers AWB 10/2004, 10/2005, 11/2737, 11/2738, 11/2739, 11/2740, 11/2741 en 11/2742 vastgesteld op eenachtste van € 327 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 218, vermenigvuldigd met 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken), in totaal € 327.
In de beroepsfase heeft te gelden dat eiser door middel van één geschrift in beroep is gekomen tegen de uitspraken op bezwaar, met procedurenummers AWB 10/2004, 10/2005, 11/2737, 11/2738, 11/2739, 11/2740, 11/2741, 11/2742, [nummers]. De rechtbank heeft het beroep in alle zaken gegrond verklaard. De rechtbank beschouwt deze als samenhangende zaken, waarvoor een proceskostenvergoeding wordt vastgesteld van € 1.311 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1, vermenigvuldigd met 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken). Aangezien de rechtbank uitgaat van elf samenhangende zaken, die gelijktijdig ter zitting zijn behandeld, zal eenelfde van het voormelde bedrag ter zake van ieder van de onderhavige zaken met procedurenummers AWB 10/2004, 10/2005, 11/2737, 11/2738, 11/2739, 11/2740, 11/2741 en 11/2742, moeten worden vergoed. De vergoeding voor beroepsmatig verleende bijstand in de beroepsfase bedraagt in de onderhavige zaken daarom in totaal € 954 (achtelfde van € 1.311).
Op grond van het voorgaande zijn de op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de onderhavige zaken vastgesteld op € 1.281 (€ 327 voor bezwaarfase plus € 954 voor beroepsfase).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen en de daarin begrepen verhogingen;
- vernietigt de boetebeschikkingen;
- vernietigt de beschikkingen heffingsrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.281;
- gelast dat verweerder het door eiser in de onderhavige zaken betaalde griffierecht van € 328 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M. van den Bosch, mr. J.W. Keuning en mr. G.B.A. Brummer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Boskma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2012.
w.g. E. Boskma
w.g. M. van den Bosch
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.