Home

Rechtbank Leeuwarden, 01-03-2012, BW0256, AWB 11/1696

Rechtbank Leeuwarden, 01-03-2012, BW0256, AWB 11/1696

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
1 maart 2012
Datum publicatie
30 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2012:BW0256
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/1696

Inhoudsindicatie

Buitenlandse bankrekeningen. Art. 16, lid 4, AWR. Gebruik van verlengde navorderingstermijn niet geoorloofd omdat verweerder niet voortvarend genoeg heeft gehandeld.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummer: AWB 11/1696

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2012 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde [gemachtigde eiser],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde verweerder].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H88) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, vastgesteld op een verschuldigde belasting en premie van f 119.000 (€ 54.000), vermeerderd met een bedrag van f 39.667 (€ 18.000) aan heffingsrente, in totaal f 158.667 (€ 72.000).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2011 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 25 juli 2011, ontvangen bij de rechtbank op 26 juli 2011, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2011 te Leeuwarden. Met instemming van partijen is de procedure met nummer [nummer] daar gelijktijdig behandeld.

Partijen zijn daar vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser is geboren op [datum] 1937 en is gehuwd met [echtgenote].

1.2 Eiser en zijn echtgenote hebben bankrekeningen en een effectendepot aangehouden bij Crédit Agricole Luxembourg te Luxemburg (de bank).

1.3 Eiser en zijn echtgenote hebben in hun aangiften IB/PVV 1997 tot en met 2007, alsmede in hun aangiften vermogensbelasting (VB) 1998 tot en met 2000 geen inkomsten en/of vermogens aangegeven, die verband houden met de bankrekeningen en het effectendepot, zoals vermeld onder 1.2.

1.4 Eiser heeft bij brief van 13 augustus 2009 bij de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Breda gemeld dat hij vermogen heeft in Luxemburg, waarvan hij geen of onjuist melding heeft gemaakt in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting, en doet in deze brief een verzoek om toepassing van de zogenoemde inkeerregeling van artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

1.5 Bij brief van 21 augustus 2009 heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie te verstrekken.

1.6 Bij brief van 31 augustus 2009 heeft de gemachtigde van eiser uitstel gevraagd voor het verstrekken van deze nadere informatie. Bij brief van 19 oktober 2009 heeft de gemachtigde van eiser de gevraagde gegevens verstrekt inzake de buitenlandse bankrekeningen en het effectendepot.

1.7 Op 23 december 2009 heeft verweerder met de gemachtigde telefonisch contact gehad over dreigende termijnoverschrijding van de op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998. Verweerder heeft op dezelfde datum per e-mail aan de gemachtigde van eiser een verklaring inzake verlenging navorderingstermijn toegezonden. Bij brief van 23 december 2009, ontvangen door verweerder op 28 december 2009, heeft de gemachtigde namens eiser en zijn echtgenote verklaard, dat tegen de overschrijding van de reguliere aanslagtermijn (die eindigt op 31 december 2009) geen bezwaar en beroep zal worden aangetekend.

1.8 Verweerder heeft in zijn verweerschrift bij de feiten onder punt 3.11 geschreven:

"medio juni de inspecteur beoordeelt de ontvangen informatie en maakt berekeningen (bijlage 15)."

1.9 Op 30 juni 2010 heeft verweerder telefonisch aanvullende informatie opgevraagd bij de gemachtigde van eiser.

1.10 Bij brief van 15 september 2010 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder de (door de gemachtigde) bij de bank opgevraagde informatie toegezonden tezamen met een gewijzigd overzicht van de vermogenspositie en inkomsten uit vermogen gebaseerd op deze aanvullende informatie.

1.11 Bij brief van 30 november 2010 heeft verweerder een concept-vaststellingsovereenkomst en een nadeelberekening gestuurd naar de gemachtigde van eiser. In de brief heeft verweerder onder meer geschreven:

"Op 2 november 2010 heeft [eiser] aanvullende informatie verstrekt ten behoeve van de ontbrekende gegevens van de jaren 1997 tot en met 2001.

Op basis van desbetreffende informatie en de laatste door belastingplichtige opgestelde berekening is de nadeelberekening opgesteld.".

1.12 Op 14 december 2010 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder een e-mail gestuurd, waarin hij een aantal opmerkingen maakt ten aanzien van de berekening en verzoekt om opname van de mogelijkheid om bezwaar te kunnen aantekenen tegen de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR. Daarna hebben verweerder en de gemachtigde van eiser diverse malen contact om te komen tot de definitieve vaststellingsovereenkomst van 31 januari 2011.

1.13 De navorderingsaanslag IB/PVV 1998 is met dagtekening 31 december 2010 opgelegd en vastgesteld op een verschuldigde belasting en premie van f 119.000 (€ 54.000), vermeerderd met een bedrag van f 39.667 (€ 18.000) aan heffingsrente, in totaal f 158.667 (€ 72.000).

1.14 Bij brief van 31 januari 2011 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser de definitieve vaststellingsovereenkomst toegezonden. In deze overeenkomst is onder meer bepaald:

"Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is de (…) na te vorderen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2007 en de na te vorderen vermogensbelasting 1998 tot en met 2000, alsmede de heffingsrente daarover. (…)

Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het totaal van de hiervoor genoemde bedragen, zijnde € 74.826, als enkelvoudige inkomstenbelasting te heffen middels twee navorderingsaanslagen.

Met dagtekening 31 december 2010 (aanslagnummer [nummer].H.88, groot € 72.000) is de eerste aanslag geconcretiseerd. Het restant van de verschuldigde enkelvoudige belasting en heffingsrente groot € 2.826 wordt nagevorderd middels een navorderingsaanslag over het jaar 2006.

(…)

De fiscale gevolgen (enkelvoudige belasting en heffingsrente) van deze vaststellingsovereenkomst zijn/worden verwerkt in twee navorderingsaanslagen inkomstenbelasting. (1998 € 72.000 en 2006 € 2.826)".

De inkomsten en vermogens in verband met de buitenlandse bankrekeningen en het effectendepot, zoals vermeld onder 1.2, vormen de grondslag van het hiervoor genoemde bedrag van € 74.826.

1.15 Als bijlagen bij de onder 1.14 vermelde brief zijn spreadsheets meegezonden, waarin onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende is vermeld:

Tabel

1.16 Op 7 februari 2011 heeft eiser de vaststellingsovereenkomst ondertekend.

1.17 Eiser heeft tegen de onder 1.13 vermelde navorderingsaanslag IB/PVV 1998 bij brief van 8 februari 2011, ontvangen door verweerder op 9 februari 2011, bezwaar gemaakt.

1.18 Bij brief van 20 mei 2011 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder zijn bevindingen van de inzage van het bezwaardossier van eiser op 20 mei 2011 weergegeven. In de brief heeft de gemachtigde van eiser onder meer het volgende geschreven:

"De stukken van [eiser] zijn per post aangeleverd op 19 oktober 2009. Het eerste stuk dat ik in het dossier aantrof dat kan duiden op activiteit ten aanzien van de vaststelling van de belastingschuld, zijn schermprintjes van de aangiften IB van [eiser]. De printjes hadden een uitdraaidatum van 30 juni 2010, op deze datum is ook telefonisch contact geweest met [X].

De conclusie die wij in ons gesprek trokken is, dat uit niets blijkt dat er vóór 30 juni 2010 inhoudelijk iets met het dossier is gedaan.".

1.19 Bij brief van 24 mei 2011 heeft verweerder geschreven:

"Naar aanleiding van uw brief van 20 mei 2011 inzake uw cliënt [eiser] het volgende. U schrijft dat wij in ons gesprek de conclusie trokken dat uit niets blijkt dat er vóór 30 juni 2010 inhoudelijk iets met het dossier is gedaan. Deze conclusie trek ik niet. Uit het dossier blijk dat niet maar dat wil niet zeggen dat [X] in die tussentijd niet heeft gedaan wat niet is vastgesteld. Ik denk alleen al aan de berekening die is opgemaakt.".

1.20 Bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2011 heeft verweerder de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.21 In het in het procesverloop vermelde beroepschrift heeft eiser geschreven:

"De navorderingsaanslag dient derhalve verminderd te worden met een bedrag van € 7.004 aan vermogensbelasting over de jaren 1998, 1999 en 2000, € 39.987 aan inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2004 en € 18.457 aan heffingsrente over voornoemde jaren.".

Geschil

2.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag voldoende voortvarendheid heeft betracht.

2.2 Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

2.3 Eiser voert hiertoe - kort gezegd - aan dat verweerder, voor zover de navorderingsaanslag betrekking heeft op de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 en de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2004, de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR ten onrechte heeft toegepast omdat hij niet voortvarend heeft gehandeld. Met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslag is een langere termijn gemoeid geweest dan op grond van het evenredigheidsbeginsel kan worden aanvaard. Eiser stelt dat de zaak naar zijn mening ruim acht maanden (van 19 oktober 2009 tot 30 juni 2010) stil heeft gelegen. Het gebrek aan specialistische kennis en de grote hoeveelheid inkeerders, dient voor rekening van verweerder te blijven, aldus eiser.

2.4 Verweerder voert hiertoe - kort gezegd - aan dat aan de eis van de redelijke voortvarendheid bij de voorbereiding en vaststelling van de navorderingsaanslag is voldaan. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat in een situatie waarin sprake is van internationale fraude hem een redelijke termijn moet worden gegund om tot een adequate afwerking van die zaak te komen. In die gevallen is de zaak bij een afwerking van ongeveer twee jaren altijd op voortvarende wijze ter hand genomen en afgewerkt. Tussen het moment van inkeren op 13 augustus 2009 en de dagtekening van de navorderingsaanslag is één jaar en viereneenhalve maand verstreken, waarvan viereneenhalve maand is veroorzaakt door wachten op nadere informatie van eiser. De verwerkingstijd bij verweerder is derhalve slechts één jaar, in welk geval nimmer kan worden gesteld dat de behandeling niet voortvarend genoeg is geweest, aldus verweerder. Daarnaast stelt verweerder dat de periode waarin geen reactie is gekomen ten hoogste vijfeneenhalve maand (van 23 december 2009 tot medio juni 2010) is. Er is geen sprake van het (bewust) ter zijde leggen van het dossier. De zaak is constant bewaakt, wat blijkt uit de correspondentie inzake het verlengen van de navorderingstermijn (23 december 2009). Gezien de beperkte aanwezigheid van de benodigde specialistische kennis, en omdat het gaat om een grote stroom inkeerders kan van hem, aldus verweerder, niet worden gevraagd elk verzoek direct in behandeling te nemen.

2.5 Desgevraagd hebben partijen eenparig ter zitting verklaard dat, voor het geval de rechtbank eiser volgt in zijn standpunt dat verweerder geen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn, de verschuldigde belasting en heffingsrente tezamen € 6.552 (€ 72.000 minus € 65.448) dienen te bedragen.

2.6 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Artikel 16, vierde lid, AWR luidt:

"Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.".

3.2 De onderhavige navorderingsaanslag is, naar tussen partijen niet in geschil is, voor zover deze betrekking heeft op de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000, en de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2004, opgelegd met gebruikmaking van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR.

3.3 Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, onder andere gepubliceerd in BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (HvJ EG), onder meer voor recht verklaard:

"1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.".

3.4 Naar aanleiding van dit arrest van het HvJ EG heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, onder andere gepubliceerd in BNB 2010/199 en 200, onder meer de volgende regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, vierde lid, AWR:

"2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.".

3.5 Eiser heeft gesteld dat verweerder de termijn voor oplegging van de navorderingsaanslag verder heeft overschreden dan noodzakelijk was voor het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslag, zodat in strijd is gehandeld met criterium (ii) van het hierboven in 3.4 genoemde arrest van de Hoge Raad.

3.6 Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder na ontvangst van de brief van eiser van 19 oktober 2009 over alle relevante feiten beschikte om de navorderingsaanslag op te kunnen leggen. Vanaf dat moment geldt dat verweerder met redelijke voortvarendheid te werk moet gaan bij het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslag.

3.7 Verweerder heeft gesteld dat indien het totale tijdsverloop van de inkeer tot het vaststellen van de navorderingsaanslag, in gevallen als de onderhavige, en voor zover dit aan verweerder is toe te rekenen, niet meer dan twee jaren bedraagt, altijd op voortvarende wijze is gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling zich niet verdraagt met het onder 3.4 genoemde arrest van de Hoge Raad. Uit het arrest kan worden afgeleid dat ook binnen de door verweerder genoemde periode van twee jaren met redelijke voortvarendheid dient te worden gehandeld.

3.8 Tussen 19 oktober 2009 en medio juni 2010 - zie 1.8 -, het moment waarvan verweerder heeft gesteld dat de behandeld ambtenaar de ontvangen informatie heeft beoordeeld en berekeningen heeft gemaakt, zijn acht maanden verstreken. De stukken van het geding noch de daarop door verweerder gegeven toelichting ter zitting bevatten aanwijzingen dat verweerder in deze periode relevante activiteiten heeft verricht. Dat verweerder op 23 december 2009 - zie 1.7 - met de gemachtigde van eiser contact heeft gehad over dreigende termijnoverschrijding van de op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998, doet daar niet aan af, nu dit niet gaat om de inhoudelijke behandeling van het dossier gericht op het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslag. Voor zover verweerder stelt dat de behandeld ambtenaar gezien de grote stroom aan inkeerders meer tijd moet worden gegund, overweegt de rechtbank, dat dit verweerder niet kan baten, nu deze omstandigheid voor rekening van verweerder dient te blijven. Door het tijdsverloop van acht maanden, waarin verweerder feitelijk heeft stilgezeten, heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, een langere tijd gebruikt dan noodzakelijkerwijs is gemoeid met het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslag.

3.9 Op grond van het onder 3.8 overwogene concludeert de rechtbank dat de navorderingsaanslag, voor zover deze betrekking heeft op de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 en de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2004, is opgelegd in strijd met criterium (ii) van het onder 3.4 genoemde arresten van de Hoge Raad. Dit heeft tot gevolg dat de bestreden navorderingsaanslag dient te worden verminderd.

3.10 Het beroep en het bezwaar worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikking heffingsrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraak op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikking heffingsrente te handhaven. Aangezien de met deze beschikking samenhangende navorderingsaanslag zal worden verminderd, ziet de rechtbank aanleiding verweerders beslissing om deze beschikking te handhaven, te vernietigen en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen.

3.11 Nu tussen partijen niet in geschil is dat, in het geval het gelijk is aan de zijde van eiser, de verschuldigde belasting vermeerderd met heffingsrente € 6.552 dient te bedragen, zal de rechtbank de navorderingsaanslag en de heffingsrente vaststellen op een bedrag van in totaal € 6.552. Omdat eiser hierbij uitgaat van een vermindering van de heffingsrente met een bedrag van € 18.457, terwijl over het jaar 1998 een beschikking heffingsrente is vastgesteld van € 18.000 overweegt de rechtbank het volgende. Nu in de vaststellingsovereenkomst - zie 1.14 - wordt uitgegaan van een totaalbedrag aan belasting en heffingsrente, en verweerder bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag een verdeling heeft toepast, waarbij de heffingsrente - gelet op het vermelde onder 1.13 tot en met 1.15 - enigszins ruw is vastgesteld op € 18.000, begrijpt de rechtbank partijen aldus dat de heffingsrente zoveel als mogelijk dient te worden verminderd en dat voor het overige de verschuldigde belasting dient te worden verminderd, zodat een totaalbedrag resteert van € 6.552. Dit leidt tot de slotsom dat de rechtbank de navorderingsaanslag zal vaststellen op € 6.552 (€ 54.000 minus € 47.448), en de beschikking heffingsrente zal verminderen tot nihil (€ 18.000 minus € 18.000).

3.12 Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 6.552;

- vernietigt de beschikking heffingsrente;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.092;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. G.B.A. Brummer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2012.

w.g. H.J. Haanstra

w.g. G.B.A. Brummer

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.