Home

Rechtbank Leeuwarden, 19-07-2012, BX6022, 09/460E, 10/1760E, 11/428E tot en met 11/438E

Rechtbank Leeuwarden, 19-07-2012, BX6022, 09/460E, 10/1760E, 11/428E tot en met 11/438E

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
19 juli 2012
Datum publicatie
31 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2012:BX6022
Formele relaties
Zaaknummer
09/460E, 10/1760E, 11/428E tot en met 11/438E

Inhoudsindicatie

buitenlandse bankrekening - voortvarendheid navorderingsaanslagen

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummers: 09/460, 10/1760, 11/428 tot en met 11/438

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2012 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eisers],

domicilie kiezende te [domicilie],

eisers,

gemachtigde [gemachtigde eisers],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde verweerder].

Procesverloop

1.1 Verweerder heeft aan eisers de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) opgelegd en beschikkingen gegeven.

jaar (navorderings)aanslag beschikking procedurenummer

1995 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente 09/460

1996 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente 10/1760

1997 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente 11/429

1998 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente 11430

1999 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente 11/431

2001 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente 11/432

2003 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente 11/433

2004 navorderingsaanslag IB/PVV heffingsrente 11/434

2005 aanslag IB/PVV heffingsrente 11/435

1996 navorderingsaanslag VB heffingsrente 11/428

1997 navorderingsaanslag VB heffingsrente 11/436

1998 navorderingsaanslag VB heffingsrente 11/437

1999 navorderingsaanslag VB heffingsrente 11/438

1.2 Verweerder heeft bij - in één geschrift vervatte - uitspraken op bezwaar van 20 januari 2009 de in de zaken geregistreerd onder de procedurenummers 09/460 en 11/428 aan de orde zijnde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd. Eisers hebben daartegen bij brief, ingekomen bij de rechtbank op 20 februari 2009, beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank naderhand gesplitst in twee zaken en geregistreerd zoals onder punt 1.1 is weergegeven.

Bij - in één geschrift vervatte - uitspraken op bezwaar van 2 juli 2010 heeft verweerder de in de zaken geregistreerd onder de procedurenummers 10/1760, 11/429, 11/430, 11/431, 11/432, 11/433, 11/434, 11/435, 11/436, 11/437 en 11/438 aan de orde zijnde (navorderings)aanslagen en beschikkingen heffingsrente eveneens gehandhaafd. Eisers hebben daartegen bij brief, ontvangen bij de rechtbank op 6 augustus 2010, beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank naderhand gesplitst in elf zaken en geregistreerd zoals onder punt 1.1 is weergegeven.

1.3 Verweerder heeft verweerschriften ingediend en de - zijns inziens - op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd. Daarbij heeft verweerder ten aanzien van de volgende stukken onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de integrale en ongeanonimiseerde versie van die stukken. Het betreffen de volgende stukken, waarbij de rechtbank de door verweerder gehanteerde opsomming overneemt:

A. De Belgische aanbiedingsbrief

B. De bij de Belgische aanbiedingsbrief behorende nota

C. De bij de nota behorende bijlagen B.1, B.2, B.6 en B.9 (de rekeningstandenlijsten en

de adressenlijsten) en het renseignement van eisers

D. De overige bij de Nota behorende bijlagen

E. Gegevens meewerkende belastingplichtigen in eerdere projecten

F. Chi-kwadraattoets

G. Berekeningsmethodiek redelijke schatting

H. Memo verhouding meewerkers/weigeraars/ontkenners

I. Draaiboek

J. Memo identificatieproces

K. Toelichting kennisgeving navordering

L. Brief 13-11-2007 toestemming gebruik gegevens voor belastingheffing

M. Bijlage D-42 (gespreksnotitie tipgever)

N. BVR-prints

1.4 Verweerder heeft bij afzonderlijke brief van 2 oktober 2009 een motivering gegeven van zijn mededeling dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de integrale en ongeanonimiseerde versie van de zojuist opgesomde stukken. Van het onder K bedoelde stuk heeft verweerder alsnog een integrale versie als - een ook voor eisers bestemd - gedingstuk overgelegd. Ten aanzien van de onder F bedoelde stukken heeft verweerder alsnog het proces-verbaal van ambtshandeling overgelegd. In het voor eisers bestemde exemplaar heeft verweerder de namen van individuele belastingambtenaren geanonimiseerd; uitsluitend de rechtbank mag kennis nemen van de ongeanonimiseerde versie. Naar aanleiding van tussenuitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage en de rechtbank Haarlem heeft verweerder in aanvulling op zijn zojuist bedoelde brief een aantal gewijzigde bijlagen overgelegd en heeft ter zake in een begeleidende brief van 5 januari 2011 een motivering gegeven. Ten aanzien van de onder A, C, D, en L bedoelde stukken heeft verweerder een aantal weggelaten gegevens alsnog vrijgegeven en ten aanzien van de onder C en F bedoelde stukken heeft verweerder aanvullende stukken overgelegd. Voor wat betreft het onder E bedoelde stuk, heeft verweerder aangegeven dat dit bij nader inzien geen op de zaak betrekking hebbend stuk is, zodat artikel 8:29 van de Awb hiervoor niet geldt. Dit stuk dient slechts - in geanonimiseerde vorm - als bewijs ter onderbouwing van het verweer. De ongeanonimiseerde versie dient volgens verweerder uit de procesdossiers te worden verwijderd. Ten aanzien van de onder H bedoelde stukken heeft verweerder zich eveneens op het standpunt gesteld dat dit geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Deze stukken wenst verweerder in het geheel niet over te leggen; deze dienen uit de procesdossiers te worden verwijderd.

In de plaats van deze stukken heeft verweerder bij brief van 18 februari 2011 een nieuwe bijlage overgelegd, die integraal ter kennis van eisers mag worden gebracht. Verweerder heeft in zijn brieven aangegeven dat hij thans alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.

1.5 De rechtbank heeft eisers in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de onder punt 1.4 bedoelde brieven van verweerder. Eisers hebben van deze gelegenheid bij brief van 26 oktober 2009 (in de oorspronkelijke procedure 09/460) gebruik gemaakt. Hierbij hebben eisers de rechtbank verzocht om verweerder te bevelen om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen en de zaak te verwijzen naar een geheimhoudingskamer voor een mondelinge behandeling, teneinde eisers de gelegenheid te geven hun verzoek nader toe te lichten en zo nodig te onderbouwen.

1.6 Ten behoeve van het nemen van deze tussenbeslissing heeft de rechtbank (geheimhoudingskamer) kennisgenomen van de stukken in het procesdossier die aan beide partijen bekend waren. Daarnaast heeft de rechtbank (geheimhoudingskamer) kennisgenomen van de door verweerder overgelegde ongeschoonde stukken als hiervóór genoemd.

1.7 De rechtbank (geheimhoudingskamer) heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie gelast. De comparitiezitting heeft, na afstemming daartoe met partijen, plaatsgevonden op 15 februari 2011 te Leeuwarden. Namens eisers is daar, zonder bericht aan de rechtbank, niemand verschenen. Namens verweerder zijn daar verschenen zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.8 De rechtbank (geheimhoudingskamer) heeft op 24 maart 2011 een beslissing genomen als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb (hierna: de beslissing). De beslissing is op dezelfde dag samen met het onder 1.7 vermelde proces-verbaal, per aangetekend schrijven, aan partijen toegezonden.

1.9 Eisers hebben bij brief van 31 maart 2011 op de beslissing gereageerd en geen toestemming verleend aan de rechtbank om uitspraak te doen mede op grondslag van de stukken waarvan beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, zoals beslist in de onder 1.8 vermelde beslissing.

1.10 Eisers hebben bij brief van 18 mei 2011 nadere gronden van het beroep ingediend.

1.11 Verweerder heeft daarop bij brief van 17 juni 2011 gereageerd.

1.12 Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 7 juli 2011 te Leeuwarden. Eisers zijn daar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is daar tevens vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand]. Het onderzoek is ter zitting geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.

1.13 Verweerder heeft bij brief van 23 september 2011 drie ambtsedige verklaringen toegestuurd.

1.14 Eisers hebben hierop bij brief van 20 oktober 2011 gereageerd.

1.15 Partijen hebben voorts nadere stukken ingediend

1.16 Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer is hervat op 21 maart 2012. Eisers zijn daar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].

Ter zitting zijn [A] en [B] als getuigen van eisers gehoord.

Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht en deel uitmaakt van de gedingstukken. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

1.17 Van de hiervoor vermelde stukken die door partijen zijn ingediend is over en weer steeds een kopie naar de andere partij verzonden.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 [X] is geboren op [datum] 1933 en is op [datum] 2007 overleden. [X] was gehuwd met [echtgenote].

2.2 In februari 2005 hebben de bevoegde Belgische belastingautoriteiten in het kader van de spontane uitwisseling van informatie op grond van de Richtlijn 77/799/ EEG van 19 december 1977 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen (kortweg: de Bijstandsrichtlijn) gegevens verstrekt aan de FIOD/ECD team Internationaal. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen. De bijlagen behorende bij de Nota zijn genummerd als B1, B2, enzovoorts. B1, B2 en B6 zijn zogenoemde rekeningbestandenlijsten. B9 betreft een adressenlijst.

2.3 In de Nota staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank Van Lanschot Bankiers Luxembourg (hierna: Van Lanschot). De gegevens zijn door het Belgische Parket in beslaggenomen bij een huiszoeking bij een verdachte.

2.4 In maart 2007 is binnen de Belastingdienst het project “Bank Zonder Naam” (hierna

het Project) gestart. Doel van het Project was het op projectmatige wijze behandelen van de in 2005 van de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, ten einde de niet aangegeven inkomen- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.

2.5 Ten behoeve van het Project is een draaiboek opgesteld.

2.6 Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam van [X] en zijn echtgenote slechts éénmaal in het geautomatiseerde systeem Beheer Van Relaties (BVR) voorkomt.

2.7 In het BVR-systeem zijn alle namen van natuurlijke personen en rechtspersonen die in Nederland wonen of zijn gevestigd opgenomen. Via dit systeem zijn ook historische gegevens te raadplegen. Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed vanuit de gemeentelijke basisadministratie. Indien en voor zover uit de vergelijking met het systeem BVR slechts 1 persoon met de ingevoerde combinatie van voorletters, achternaam-achternaam naar voren kwam, is deze persoon door verweerder als rekeninghouder aangemerkt.

2.8 Uit renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 volgt dat bij Van Lanschot een rekening werd gehouden op naam van [naamcombinatie X en echtgenote], met rekeningnummer [nummer]. Het saldo op deze rekening bedroeg op 21 december 1994 in totaal f 482.199,86. Dit bedrag is als volgt uitgesplitst: f 245.027,78, f 5.791,17, f 115.205,31 en f 116.175,6. Het saldo op deze rekening bedroeg op 5 september 1996 in totaal f 836.768,67. Dit bedrag is als volgt uitgesplitst: f 67.579,67 aan current accounts, f 392.094,40 aan bonds, f 354.713,80 aan shares/options en f 22.380,80 aan investment funds. Het saldo op deze rekening bedroeg op 28 november 1996 in totaal f 897.236,64. Dit bedrag is als volgt uitgesplitst: f 83,49 aan current accounts, f 180.700,00 aan deposits, f 415.206,55 aan bonds, f 276.875,20 aan shares/options en f 24.371,49 aan investment funds.

2.9 Verweerder heeft [X] met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. Bij de vragenbrief is een formulier “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: de verklaring) en een formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: het formulier) gevoegd.

2.10 Verweerder heeft [X] verzocht de verklaring en het formulier ingevuld en ondertekend te retourneren.

2.11 Verweerder heeft de vragenbrief ongeopend retour ontvangen en heeft voorts bij brief van 27 maart 2007 een herinnering verzonden.

2.12 De verklaring is op 2 april 2007 ondertekend door [X]. Onder de ná 31 december 1994 aangehouden buitenlandse bankrekeningen heeft hij ingevuld: 'N I L'.

2.13 Bij brief van 4 september 2007 heeft verweerder eisers meegedeeld dat de verklaring van [X] is ontvangen, maar dat volgens zijn gegevens de opgaaf niet volledig en juist is ingevuld. Verweerder schrijft in de brief onder meer: "In verband met het overlijden van uw echtgenoot heb ik enig tijd gewacht en reageer ik nu pas op de retourontvangen verklaring.". Bij de brief is nogmaals een formulier “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen” gevoegd.

2.14 Bij brief van 16 oktober 2007 heeft [echtgenote] aan verweerder geschreven:

"In de aangetroffen administratie van mijn man ben ik geen buitenlandse rekeningen tegengekomen.".

2.15 Verweerder heeft eisers op 6 december 2007 een brief gestuurd, waarin is vermeld dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat [X] of zijn echtgenote een of meerdere bankrekeningen heeft aangehouden in het buitenland, dat eisers niet hebben voldaan aan de informatieverplichting ex artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat verweerder genoodzaakt is voor het opleggen van navorderingsaanslagen IB en/of VB uit te gaan van geschatte bedragen. Verweerder heeft eisers tevens op de hoogte gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 op te leggen zonder boetes.

2.16 Met dagtekening 19 december 2007 heeft verweerder aan eisers de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV 1995 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 46.383 (f 102.215), vermeerderd met een bedrag van € 2.626 (f 5.787) aan heffingsrente. De navorderingsaanslag VB 1996 is berekend naar een belastbaar vermogen van € 247.764 (f 546.000), vermeerderd met een bedrag van € 667 (f 1.471) aan heffingsrente.

2.17 Bij brieven van 17 januari 2008 is namens eisers bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996.

2.18 Bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2009 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 gehandhaafd.

2.19 Verweerder heeft eisers op 22 oktober 2008 een brief gestuurd, waarin is vermeld dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat [X] of zijn echtgenote een of meerdere bankrekeningen heeft aangehouden in het buitenland, dat eisers niet hebben voldaan aan de informatieverplichting ex artikel 47 van de AWR en dat verweerder genoodzaakt is voor het opleggen van navorderingsaanslagen IB en/of VB uit te gaan van geschatte bedragen. Verweerder heeft eisers tevens op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 1997, 1998, 1999, 2000, 2001, 2003 en 2004 en VB 1997, 1998, 1999 op te leggen zonder boetes.

2.20 Met dagtekening 25 november 2008 heeft verweerder aan eisers de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, 2003 en 2004 opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV 2001 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.362 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.954, vermeerderd met een bedrag van € 1.412 aan heffingsrente. De navorderingsaanslag IB/PVV 2003 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.717 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.333, vermeerderd met een bedrag van € 1.429 aan heffingsrente. De navorderingsaanslag IB/PVV 2004 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.654 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.494, vermeerderd met een bedrag van € 1.254 aan heffingsrente.

2.21 Met dagtekening 31 december 2008 heeft verweerder aan eisers de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV 1996 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 51.921 (f 114.419), vermeerderd met een bedrag van € 3.750 (f 8.266) aan heffingsrente. De navorderingsaanslag VB 1997 is berekend naar een belastbaar vermogen van € 472.838 (f 1.042.000), vermeerderd met een bedrag van € 1.410 (f 3.109) aan heffingsrente.

2.22 Verweerder heeft eisers op 23 oktober 2008 een brief gestuurd, waarin is vermeld dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat [X] of zijn echtgenote een of meerdere bankrekeningen heeft aangehouden in het buitenland, dat eisers niet hebben voldaan aan de informatieverplichting ex artikel 47 van de AWR. Verweerder heeft aan eisers meegedeeld bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2005 te zullen afwijken van de ingediende aangifte.

2.23 Met dagtekening 5 december 2008 heeft verweerder aan eisers de aanslag IB/PVV 2005 opgelegd. De aanslag IB/PVV 2005 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.654 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 48.816, vermeerderd met een bedrag van € 2.037 aan heffingsrente.

2.24 Bij brief van 7 januari 2009, ontvangen door verweerder op 9 januari 2009, heeft gemachtigde van eisers bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 2001, 2003 en 2004, VB 1997 en de aanslag IB/PVV 2005.

2.25 Bij uitspraken op bezwaar van 2 juli 2010 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 2001, 2003 en 2004, VB 1997 en de aanslag IB/PVV 2005 gehandhaafd.

2.26 Met dagtekening 15 augustus 2009 heeft verweerder aan eisers de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, 1998 en 1999 en VB 1998 en 1999 opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV 1997 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 62.443 (f 137.607), vermeerderd met een bedrag van € 6.072 (f 13.381) aan heffingsrente. De navorderingsaanslag IB/PVV 1998 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 67.962 (f 149.770), vermeerderd met een bedrag van € 6.893 (f 15.191) aan heffingsrente. De navorderingsaanslag IB/PVV 1999 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 65.838 (f 145.089), vermeerderd met een bedrag van € 7.394 (f 16.296) aan heffingsrente. De navorderingsaanslag VB 1998 is berekend naar een belastbaar vermogen van € 588.099 (f 1.296.000), vermeerderd met een bedrag van € 1.473 (f 3.248) aan heffingsrente.

De navorderingsaanslag VB 1999 is berekend naar een belastbaar vermogen van € 753.275 (f 1.660.000), vermeerderd met een bedrag van € 1.815 (f 4.001) aan heffingsrente.

2.27 Bij brief van 10 september 2009, ontvangen door verweerder op 11 september 2009, heeft gemachtigde van eisers bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, 1998 en 1999 en VB 1998 en 1999.

2.28 Bij uitspraken op bezwaar van 2 juli 2010 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, 1998 en 1999 en VB 1998 en 1999 gehandhaafd.

Geschil

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen terecht en naar het juiste bedrag aan eisers zijn opgelegd respectievelijk of de aanslag tot het juiste bedrag aan eisers is opgelegd. Wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, 2003 en 2004 is tevens in geschil of eisers ontvankelijk zijn in hun bezwaar.

3.2 Meer in het bijzonder zijn de volgende vragen in geschil:

3.2.1 Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

3.2.2 Zijn de gegevens op rechtmatige wijze verkregen, op een zodanig wijze zoals van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht?

3.2.3 Is [X] en/of zijn echtgenote op correcte en juiste wijze als rekeninghouder geïdentificeerd?

3.2.4 Is de navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR in strijd met het gemeenschapsrecht?

3.2.5 Heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?

3.2.6 Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard en zo ja, is er sprake van een redelijke schatting?

3.3 Ter zitting hebben eisers hun grieven met betrekking tot de heffingsrente laten varen.

3.4 Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaarschriften in de zaken 11/432, 11/433 en 11/434

4.1 De rechtbank heeft vastgesteld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001, 2003 en 2004 zijn gedagtekend op 25 november 2008. Een bezwaarschrift moet dan zijn ingediend uiterlijk op 6 januari 2009. De tegen die belastingaanslagen gerichte bezwaarschriften, die zijn gedagtekend op 7 januari 2009, zijn door verweerder op 9 januari 2009 ontvangen. De rechtbank concludeert dat de bezwaarschriften, gelet op de dagtekeningen daarvan, te laat zijn ingediend, terwijl evenmin omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan de termijnoverschrijding redelijkerwijs niet voor rekening van eisers kan blijven. Dit betekent dat verweerder het bezwaar ten onrechte voor ontvankelijk heeft gehouden.

4.2 De rechtbank heeft vastgesteld dat ten tijde van de indiening van de bezwaarschriften tegen de in 2007 vastgestelde belastingaanslagen, de onderhavige navorderingsaanslagen nog niet waren geformaliseerd. De rechtbank overweegt dat eisers evenmin redelijkerwijs konden menen dat zulks op dat moment wel reeds het geval was. Hieruit volgt dat de tegen de in 2007 opgelegde navorderingsaanslagen ingediende bezwaarschriften niet als tevens gericht tegen de onderhavige navorderingsaanslagen aangemerkt kunnen worden.

4.3 Op grond van het bovenstaande zal de rechtbank zal de desbetreffende beroepen gegrond verklaren en het bezwaar tegen de desbetreffende navorderingsaanslagen niet-ontvankelijk verklaren.

Met betrekking tot de op de zaak betrekking hebbende stukken

4.4 Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet naar behoren heeft voldaan aan de in artikel 8:42 van de Awb vervatte verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Verweerder betwist dat er andere stukken zijn dan die al zijn overgelegd aan de rechtbank, al dan niet met een beroep op artikel 8:29 van de Awb.

4.5 De rechtbank verwijst voor dit punt naar de uitspraak van de geheimhoudingskamer (zie 1.8) waarin is beslist over de op de zaak betrekking hebbende stukken, alsmede voor welke van deze stukken met een beroep op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beperkte kennisneming gerechtvaardigd is geacht. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaring van verweerder dat er geen andere op de zaak betrekking hebbende stukken aanwezig zijn.

4.6 Voor zover eisers hebben gesteld dat zij in de gelegenheid moeten zijn om te controleren of verweerders stelling dat 74% van de belastingplichtigen die zijn geïdentificeerd en navorderingsaanslagen hebben ontvangen, 'meewerkt', en dat de van hen afkomstige informatie overeenkomt met de gegevens op de rekeningstandenlijsten, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerders stelling dat het verzamelen van de cijfermatige gegevens van al deze personen fysiek vrijwel onmogelijk is, aangezien die gegevens vervat zijn in dossiers van over het gehele land verspreide inspecteurs, wordt onderschreven. De rechtbank onderschrijft eveneens verweerders stelling dat het selecteren van de gegevens van de betreffende groep belastingplichtigen uit de totale gegevens op de rekeningstandenlijsten alsmede het anonimiseren daarvan, een aanzienlijk tijdsbeslag vergt. Verstrekking van de ongeanonimiseerde afdrukken leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de daarop vermelde rekeninghouders en vormt om die reden geen bruikbaar alternatief. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat tussen enerzijds het belang van eisers bij kennisneming van de door de meewerkende belastingplichtigen verstrekte gegevens en de met betrekking tot deze personen op de rekeningstandenlijsten vermelde informatie en anderzijds de daaraan verbonden (praktische) bezwaren een zodanige wanverhouding bestaat dat eisers in redelijkheid geen aanspraak op kennisneming van deze gegevens kunnen maken.

Met betrekking tot de rechtmatigheid van het verkregen bewijs

4.7 Eisers stellen dat het bewijs uit België onrechtmatig is verkregen. Vaststaat dat het bewijs afkomstig is van de Belgische overheid. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die waarbij de Belgische overheid gegevens verstrekte die betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB-Lux).

4.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN BA 8179, overwogen dat daarbij geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor het onderhavige geval geldt, nu er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van Van Lanschot en ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.

4.9 Voor zover eisers met hun beroep op de Richtlijn van de Raad van de Europese gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies (hierna: Bijstandsrichtlijn) hebben bedoeld te stellen dat de informatie van Van Lanschot is verkregen met schending door de Nederlandse Staat en de Belgische Staat van de soevereiniteit van de Staat Luxemburg, faalt die stelling eveneens. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Bijstandsrichtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eisers, daaraan geen rechten kunnen ontlenen. In onderhavige zaken is verder geen sprake geweest van informatie-uitwisseling tussen Luxemburg en Nederland, maar van het overdragen van gegevens door de Belgische fiscale autoriteiten aan de Nederlandse fiscale autoriteiten. De Bijstandsrichtlijn mist derhalve toepassing (vergelijk Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137). De rechtbank zal dan ook geen prejudiciële vragen stellen, zoals eisers verzoeken.

Met betrekking tot de vaststelling van de identiteit van de rekeninghouder

4.10 Vaststaat dat bij Van Lanschot (de bank) een rekening werd gehouden op naam van [naamcombinatie X en echtgenote] met rekeningnummer [nummer] (zie 2.8). Tijdens het proces van identificatie bleek dat deze combinatie van persoonsnamen slechts éénmaal in het geautomatiseerde systeem van de belastingdienst BVR (Beheer van Relaties) voorkomt: er is sprake van een unieke naam-naam combinatie. BVR bevat de volgende identificerende gegevens: [X], geboren op [datum] 1933 en overleden op [datum] 2007, die gehuwd was met [echtgenote], geboren op [datum] 1936. Beiden waren sinds jaren woonachtig aan [adres].

4.11 De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze unieke naam-naam combinatie met de daarbij behorende persoonsgegevens aannemelijk heeft gemaakt dat [X] voormeld en/of zijn echtgenote, als de rekeninghouder(s) moet(en) worden aangemerkt op wie het voornoemde renseignement betrekking heeft. Anders dan eisers stellen, acht de rechtbank de door de verweerder gehanteerde identificatiemethode betrouwbaar. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat uit het identificatieproces slechts één “hit” naar voren kwam. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van de achternaam tezamen met de achternaam van [X]s echtgenote zo specifiek is, dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat de vermelding in het renseignement op iemand anders kan slaan.

4.12 De rechtbank passeert de stelling van eisers dat Van Lanschot zou hebben verklaard dat de lijsten met renseignementen niet uit de boekhouding afkomstig zouden zijn, nu zij hun stelling niet met verifieerbare gegevens hebben onderbouwd.

4.13 De rechtbank is dan ook van oordeel dat de meergenoemde [X] (erflater) en/of zijn echtgenote op correcte en juiste wijze als rekeninghouder(s) is/zijn geïdentificeerd.

Met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn

4.14 Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het gebruiken van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR en gesteld dat de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd.

4.15 De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie voor de Europese gemeenschappen van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, de volgende regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR wegens buiten het zicht van de fiscus gehouden tegoeden in andere landen van de Europese Unie:

2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.16 Tussen het moment dat de informatie via België bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment dat voor het eerst contact met erflater werd opgenomen door hem op 7 maart 2007 een vragenbrief te sturen, is ongeveer twee jaar verstreken. Verweerder heeft aangegeven dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een projectteam is opgezet, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de daarbij genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden. Voor de identificatie is gebruik gemaakt van EDP-auditing en zijn 80 bestanden aangemaakt. Na voltooiing van de centraal uitgevoerde sofiëring van de geïdentificeerde rekeninghouders hebben de regiokantoren opdracht gekregen handmatig de identiteitsgegevens te controleren en tevens de desbetreffende aangiftes door te nemen. Nadat bij die handmatige controle twijfels waren ontstaan over de identificatie, zijn alle namen centraal opnieuw gecontroleerd. De voor 27 november 2006 geplande verzending van vragenbrieven aan de geïdentificeerde rekeninghouders is om die reden opgeschort. Verder werd de projectleiding eind november 2006 bekend met de omstandigheid dat de betrokken bank afgeperst zou zijn/worden. Dit is aanleiding geweest voor een extra identificatiecheck op regioniveau alsmede voor een centrale controle op de betrouwbaarheid van renseignementen door middel van een chi-kwadraattoets. Na een vertraging van ruim drie maanden zijn de (eerste) vragenbrieven vervolgens op 7 maart 2007 verzonden.

4.17 De rechtbank is van oordeel dat met een dergelijk proces, wil het zorgvuldig geschieden, naar zijn aard het nodige tijdsbeslag is gemoeid, zeker in een situatie als deze waarin alleen achternamen en soms voornamen of voorletters van personen bekend zijn maar geen adres- of woonplaatsgegevens. De keuze voor een projectmatige aanpak acht de rechtbank ook vanwege de eenheid van beleid en uitvoering begrijpelijk. Gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid acht de rechtbank de met het identificatieproces gemoeide tijd van ongeveer twee jaar daarvoor niet onredelijk lang.

4.18 Na de weigering (zie 2.12) van [X], en opvolgend eisers, mee te werken aan de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde belasting over de diverse jaren, heeft verweerder met dagtekening 19 december 2007 aan eisers de onder 2.16 vermelde navorderingsaanslagen opgelegd. Uit de onder 2.9 tot en met 2.15 vastgestelde feiten volgt naar het oordeel van de rechtbank dat grond ontbreekt voor het oordeel dat verweerder in de desbetreffende periode het communautaire evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. De tijd die gepaard is gegaan met het doen van pogingen erflater of eisers te bewegen alsnog informatie te verstrekken en het vervolgens schattenderwijs vaststellen van de verschuldigde belasting acht de rechtbank niet disproportioneel. Hierin ligt besloten dat de rechtbank het standpunt van de gemachtigde van eisers dat deze periode in totaal maximaal zes maanden zou mogen zijn niet deelt.

4.19 Voor de andere nog te beoordelen navorderingsaanslagen waarbij de verlengde navorderingstermijn is toegepast, ontbrak naar het oordeel van de rechtbank evenwel de noodzaak de vaststelling van de desbetreffende navorderingen aan te houden. Het evenredigheidsbeginsel dwingt tot aanhoudende voortvarendheid. Gelet op de weigerachtige houding van erflater en vervolgens eisers had het op de weg van verweerder gelegen ook die navorderingsaanslagen zo spoedig mogelijk na de onder 2.16 vermelde belastingaanslagen te formaliseren in plaats van daarmee nog bijna een jaar of langer mee te wachten. De omstandigheid dat de mogelijkheid bestond dat eisers lopende bezwaar tegen de onder 2.16 vermelde belastingaanslagen alsnog openheid van zaken zouden (kunnen) geven, kan in het licht van het in beginsel inbreukmakende karakter van de verlengde navorderingstermijn niet tot een ander oordeel leiden. In de door verweerder aangevoerde noodzaak tot prioritering van zijn werkzaamheden vindt de rechtbank evenmin een rechtvaardiging, omdat die prioriteitstelling heeft plaatsgevonden in de veronderstelling dat de volle periode van 12 jaar voor de aanslagregeling kon worden benut.

4.20 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verlengde navorderingstermijn terecht heeft gebruikt voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 en dat deze beide belastingaanslagen tijdig zijn opgelegd, maar dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, VB 1997, IB/PVV 1997, VB 1998, IB/PVV 1998, VB 1999 en IB/PVV 1999 niet tijdig zijn opgelegd en reeds daarom moeten worden vernietigd.

Met betrekking tot de definitieve aanslag IB/PVV 2005

4.21 De rechtbank concludeert dat de definitieve aanslag IB/PVV 2005 binnen de wettelijke aanslagtermijn van drie jaren na afloop van het kalenderjaar is opgelegd.

Met betrekking tot de inlichtingenverplichting, omkering van de bewijslast en de redelijke schatting

4.22 Verweerder heeft eisers verzocht gegevens te verstrekken omtrent het aanhouden van een bankrekening in het buitenland. Zij hebben verschillende keren ontkend dat [X] een bankrekening heeft aangehouden bij een buiten Nederland gevestigde bank. Nu de rechtbank aannemelijk acht dat [X] beschikte over het op de rekeningstandenlijsten van Van Lanschot vermelde vermogen, is evenzeer aannemelijk dat uit dat vermogen inkomen is genoten en dat dat inkomen, net als het vermogen, niet in de aangifte is vermeld. Bovendien betreft het zowel relatief als absoluut aanzienlijke bedragen. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat over de betrokken jaren niet de vereiste aangiftes zijn gedaan, dat daaraan de gevolgtrekking van artikel 27e, onderdeel a, van de AWR (oud) moet worden verbonden. Dit betekent dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Derhalve is voor de onderhavige jaren sprake van een verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar eisers. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers met de blote ontkenning dat erflater een buitenlandse bankrekening heeft aangehouden, niet bewezen dat de belastingaanslagen te hoog zijn.

4.23 Nu eisers niet aan de op hen rustende bewijslast hebben voldaan, dient te worden beoordeeld of de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft een analyse gemaakt van de bekende gegevens van de geïdentificeerde bankrekeninghouders bij Van Lanschot. Uit deze analyse is naar voren gekomen dat over de periode 21 december 1994 tot en met 5 september 1996 over het gehele bestand van 325 geïdentificeerde personen sprake is van een vermogenstoename van 23,66% op jaarbasis. Dit percentage heeft verweerder (rekening houdend met rente op rente) naar beneden bijgesteld tot 23,55%. Aan de hand van het bekende saldo op de rekening bij Van Lanschot zijn, rekening houdend met een vermogenstoename van 23,55% op jaarbasis, de saldi berekend per ultimo 1995 en 1996. Voor de berekening van de inkomsten over dit vermogen heeft verweerder aangesloten bij het fictieve rendement als bedoeld in artikel 29a van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, zijnde 6% van het in buitenlandse beleggingsinstellingen belegde vermogen. Verweerder wijst erop dat de wettelijke rente over de jaren 1995 tot en met 2000 gemiddeld ten minste dit percentage bedroeg. De rechtbank acht de wijze van berekening zoals door verweerder is uiteengezet redelijk. Het standpunt van eisers dat het rendement van 6% lager zou moeten zijn, gelet op feitelijke rendementen die hij via Google heeft gevonden, verwerpt de rechtbank. Eisers hebben hun stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet hierop berusten de navorderingsaanslagen naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting. Voor dat geval is de hoogte van de belastingaanslagen niet in geschil.

Slotsom belastingaanslagen

4.24 Het vorenstaande leidt ertoe dat in stand blijven de volgende navorderingsaanslagen: IB/PVV 1995, VB 1996, IB/PVV 2001, IB/PVV 2003, IB/PVV 2004 en de definitieve aanslag IB/PVV 2005. De overige in geschil zijnde belastingaanslagen worden vernietigd.

Proceskosten

De rechtbank vindt wat betreft de beroepen die gegrond worden verklaard, aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep in die zaken redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.881 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1. Nu sprake is van samenhangende zaken, worden deze als één zaak beschouwd, waarbij gerekend wordt met een factor 1,5, omdat sprake is van tenminste vier samenhangende zaken.)

Griffierecht

Uitsluitend in de zaak met nummer 10/1760 is griffierecht geheven, zodat verweerder uitsluitend deze kosten hoeft te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

in de zaken met de nummers 09/460, 11/428 en 11/435

- verklaart de beroepen ongegrond;

in de zaken met de nummers 11/432, 11/433 en 11/434

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- verklaart eisers niet-ontvankelijk in hun bezwaren;

- laat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand;

- bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

in de zaken met de nummers 10/1760, 11/429, 11/430, 11/431, 11/436, 11/437 en 11/438

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1996;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1997;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1998;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1999;

- vernietigt de navorderingsaanslag VB 1997;

- vernietigt de navorderingsaanslag VB 1998;

- vernietigt de navorderingsaanslag VB 1999;

- bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten op bezwaar;

in alle bovenvermelde zaken tezamen

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1.881;

- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede, mr. J.W. Keuning en mr. J.F.H. van den Belt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2012.

w.g. H.J. Haanstra

w.g. A.F. Germs-de Goede

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.