Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-03-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1781, 12/00238 en 12/00247

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-03-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1781, 12/00238 en 12/00247

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
10 maart 2015
Datum publicatie
13 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2015:1781
Formele relaties
Zaaknummer
12/00238 en 12/00247

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur in de periode vanaf de ontvangst van de renseignementen tot het versturen van de vragenbrief het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Belanghebbenden beantwoorden deze vraag bevestigend, de Inspecteur beantwoordt deze ontkennend.

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Leeuwarden

nummers 12/00238 en 12/00247

uitspraakdatum: 10 maart 2015

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

erven [X] (hierna: belanghebbenden)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 juli 2012, nummers AWB 09/460 en 11/428, in het geding tussen belanghebbenden en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)

1 Verzoek en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbenden is over het jaar 1995 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, waarbij bij beschikking een bedrag aan te betalen heffingsrente is vastgesteld.

1.2

Aan belanghebbenden is over het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: de VB) opgelegd, waarbij bij beschikking een bedrag aan te betalen heffingsrente is vastgesteld.

1.3

Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 januari 2009 heeft de Inspecteur onder meer de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.4

Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 19 juli 2012 onder meer het beroep tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 en de daarbij vastgestelde heffingsrentebeschikkingen ongegrond verklaard.

1.5

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.7

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord de voormalige gemachtigde van belanghebbenden, mr.drs. [A], alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [C]. Het onderzoek ter zitting is geschorst in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de zaak met nummer 13/03554.

1.8

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.

1.9

Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord de voormalige gemachtigde van belanghebbenden, mr.drs. [A], alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [C].

1.10

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Feiten

2.1

[X] (hierna: [X]) is [in] 2007 overleden. [X] was gehuwd met [D] (hierna: zijn echtgenote).

2.2

[X] bezat samen met zijn echtgenote een bankrekening bij [e-bank] (hierna: [e-bank]). Het inkomen daaruit en het vermogen heeft hij niet opgenomen in zijn aangiften IB/PVV 1995 en VB 1996.

2.3

De Belastingdienst heeft op de hierna te beschrijven wijze ontdekt dat [X] deze bankrekening bezat. De Inspecteur heeft op 19 december 2007 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 aan belanghebbenden als erfgenamen van [X] opgelegd.

2.4

Bij brief van 18 februari 2005 heeft de Belgische Bijzondere Belastinginspectie in het kader van een spontane uitwisseling van inlichtingen op grond van de EG-richtlijn van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid‑Staten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (77/799/EEG, hierna: de Richtlijn) papieren gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD/Team Internationaal te Haarlem (verder de renseignementen). De renseignementen bevatten lijsten met gegevens (namen, valuta, data, nummers, en bedragen) over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996. De zogenoemde rekeningstandenlijsten bevatten in totaal ongeveer 2000 namen. De renseignementen bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen. De bijlagen behorende bij de Nota zijn genummerd als B1, B2, enzovoorts. B1, B2 en B6 zijn rekeningstandenlijsten. B9 betreft een adressenlijst.

2.5

Op 1 maart 2005 heeft de FIOD-ECD de renseignementen ontvangen. De FIOD-ECD heeft de renseignementen (met namen en bedragen, alsmede – maar niet altijd – voorletter(s) en voorvoegsels) omgezet in digitale bestanden.

2.6

Vanaf april 2005 heeft [E], EDP-auditor/onderzoeker en medewerker van de Belastingdienst, een model ontwikkeld met als uitgangspunt een geautomatiseerde identificatie. Daarbij heeft hij het sofinummer van de (vermoedelijke) gerechtigden gekoppeld aan de gerenseigneerde bankrekeningnummers, het zogenoemde sofiëren. Indien en voor zover uit de vergelijking met het systeem Beheer van relaties slechts één persoon met de ingevoerde combinatie van voorletters, achternaam-achternaam naar voren kwam, is deze persoon door [E] als rekeninghouder aangemerkt. Als [E] niet met zekerheid de koppeling van één bankrekeningnummer aan één natuurlijke persoon heeft kunnen maken, heeft hij meerdere mogelijke sofinummers aan dat bankrekeningnummer gekoppeld. Voorts heeft hij daarbij aangegeven wie de meest waarschijnlijke gerechtigde is. Over zijn werkzaamheden heeft hij op 23 januari 2014 ter zitting van het gerechtshof te Amsterdam (vermeld in onder meer de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 22 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1411) verklaard:

“Ik heb mijn urenoverzicht bekeken en daaruit blijkt dat ik er tussen de acht en twintig uur per week aan gewerkt heb. Het aantal uren varieert. Mij staat niet bij dat mij is gezegd wanneer de opdracht af moest zijn. [...]

Er zijn een aantal problemen die ik tegenkwam bij de identificatie van de namen.

Een naam kan op verschillende manieren op een bankafschrift staan. In deze bestanden stonden een naam, een tweede naam, voorvoegsels en voorletters. Maar er stonden ook voorletters en voorvoegsels op allerlei plekken in de naam. Je moet dus de namen op een uniforme manier gaan schrijven voordat je ermee kunt werken. Bijvoorbeeld de eerste of tweede naam eruit halen en mogelijke combinaties bekijken. De letters “vd” kunnen voorletters zijn of afkortingen van voorvoegsels. Ik moest dit dus bij mijn analyse controleren: zijn er mensen met die specifieke voorvoegsels/voorletters.

Al deze mensen kunnen de potentiele kandidaat voor dat rekeningnummer zijn. Soms staat een voorvoegsel achteraan, dat kan van de eerste of de tweede naam zijn. Ik moest daar langdurig aandacht aan besteden om dit uniform te krijgen alvorens zoekslagen te kunnen verrichten. Is ‘Y’ bijvoorbeeld ‘Y’ of ‘IJ’. In ‘[naam 5]’ moet ik alle ‘[naam 5]’ met ‘ij’ en met ‘y’ nemen. Dit moet allemaal in een bestand zodat de beslisser hierover een beslissing kan nemen. Dit heb ik per naam gedaan met programmatuur maar ik moest er ook een visuele blik over laten gaan. Er gaat dus veel tijd in zitten. […]

Vrij snel nadat ik begon met de opdracht zag ik dat de identificatie van rekeninghouders zou lukken. Vooral bij hele specifieke namen of mensen met ‘Q’ en ‘X’ in hun voorletters.”

2.7

In het kader van zijn werkzaamheden heeft [E] namen van de afschriften op een eenduidige wijze geschreven (waarbij bij twijfel alle mogelijkheden onderzocht moesten worden), geautomatiseerde zoekvragen bedacht, query’s aangevraagd, informatie gekoppeld en een rangorde van mogelijke rekeninghouders gemaakt. Hij heeft ongeveer 80 bestanden aangemaakt.

2.8

[E] heeft gedurende de periode april 2005 tot en met november 2005 aan het project gewerkt, daarna heeft hij in februari 2006 nog een aanpassing aan het opgeleverde model gedaan.

2.9

Het managementteam van de Belastingdienst heeft vervolgens mede aan de hand van de resultaten van [E]’ onderzoek besloten verder te gaan met de renseignementen voor heffingsdoeleinden. Daarbij hebben zij gekozen voor een projectmatige aanpak.

2.10

De Kennisgroep Landelijke Acties is met de projectmatige aanpak belast. Over de aanpak door de Kennisgroep Landelijke Acties heeft [F], tijdens een zitting van de rechtbank Leeuwarden op 21 maart 2012, als getuige verklaard:

“Vanaf het voorjaar 2006 ben ik betrokken geraakt bij het project Bank zonder naam. Dat heeft geduurd tot begin 2008. (…)

De stand van zaken in maart 2006 van het project Bank zonder naam was dat het werd overgedragen aan de Kennisgroep Landelijke Acties. Er moesten voorbereidende werkzaamheden worden verricht om tot actie over te gaan. (…) Ik ben betrokken geweest bij de risico-analyse van het project Bank zonder naam. Dat hoort bij een projectmatige aanpak. Er bestaan altijd risico’s en die moet ik beoordelen. Een van de zorgen was dat er niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel mocht worden gehandeld. Een andere zorg was dat alle voorschriften nageleefd moesten worden en dat er geen ongewenste effecten zouden optreden. (…) Ook is bekeken wat de aanpak van het project Bank zonder naam betekende voor andere projecten. Dit heeft al met al tot de zomer van 2006 geduurd. (…)

Identificeren en sofiëren is niet voldoende om een vragenbrief te sturen naar een belastingplichtige. Daarvoor is meer informatie nodig. Er moet nagekeken worden of er al aangifte is gedaan en of er wel een belang is. Dat vergt meer onderzoek. Er moeten ook rechtsvragen worden beantwoord, zoals de vraag of in een bepaald geval wel een brief verstuurd mag worden. De rechtsvragen worden niet individueel beantwoord. Dat gebeurt in één keer voor de hele groep. De aangifte wordt per individu beoordeeld.(…)”

2.11

In een op 20 september 2011 gedagtekend document heeft [F] verklaard:

“In de periode tussen maart 2006 zijn en augustus 2006 zijn de eventuele risico’s die een projectaanpak met zich mee kon brengen onderzocht en zijn een aantal rechtsvragen beantwoord. Verder heeft er afstemming plaatsgevonden met het Ministerie van Financiën over verschillende aspecten van de projectaanpak. Daarnaast is er voortgegaan met het verifiëren en veredelen van gegevens en het identificeren van rekeninghouders.”

2.12

Over de voortzetting van het project Bank zonder naam heeft [F] verklaard, dat de Kennisgroep Landelijke Acties eerst het project Bank zonder naam “op de rails” heeft gezet. Deze werkzaamheden hebben tot de zomer van het jaar 2006 geduurd. Daarna is de beslissing genomen om het project voort te zetten en is een projectleider gezocht.

2.13

Na de werving van een projectleider op 24 augustus 2006, drs. [G], is het project Bank zonder naam voortgezet. Over de taken van de projectleider staat in het Draaiboek Bank zonder naam, versie 7 maart 2007:

“1.5. Opdracht

De projectleider heeft de volgende opdracht:

- draag zorg voor de identificatie en sofiëring van de beschikbare renseignementen;

- ontwikkel een draaiboek voor de administratiefrechtelijke behandeling van de posten op de regiokantoren;

- draag zorg voor eenheid van beleid en uitvoering door afstemming van de verschillende onderdelen, door een geïntegreerde aanpak en door een strakke regie op de uitvoering;

- draag zorg voor voortgangsbewaking, informatie en communicatie en (tussentijdse) rapportage.”

2.14

In november 2006 hebben zogenoemde kick-off bijeenkomsten plaatsgevonden waarbij medewerkers van de Belastingdiensteenheden zijn geïnformeerd over de aard, de achtergronden en de wijze van aanpak van het project.

2.15

Het versturen van vragenbrieven door de Belastingdiensteenheden is enkele weken opgeschort, nadat op 24 november 2006 de [e-bank] aangifte had gedaan van afpersing.

2.16

Bij brief van 7 maart 2007 heeft de Inspecteur vragen aan [X] verstuurd, deze brief wordt hierna aangeduid als: “de vragenbrief”.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur in de periode vanaf de ontvangst van de renseignementen tot het versturen van de vragenbrief het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Belanghebbenden beantwoorden deze vraag bevestigend, de Inspecteur beantwoordt deze ontkennend.

3.2

Belanghebbenden verwijzen voor de onderbouwing van hun standpunt naar de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 3 juli 2014 zonder overlegging van die uitspraak.

3.3

De Inspecteur heeft in hoger beroep twee pleitnota’s overgelegd die hij heeft overgelegd tijdens zittingen van het gerechtshof te Amsterdam. In de pleitnota’s wordt gereageerd op de uitspraken van dat gerechtshof van 22 april 2014 en 3 juli 2014.

3.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5

Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en vernietiging van de navorderingaanslagen en heffingsrentebeschikkingen.

3.6

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing