Home

Rechtbank Limburg, 24-06-2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:5514, 03/995004-10

Rechtbank Limburg, 24-06-2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:5514, 03/995004-10

Gegevens

Instantie
Rechtbank Limburg
Datum uitspraak
24 juni 2016
Datum publicatie
28 juni 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBLIM:2016:5514
Formele relaties
Zaaknummer
03/995004-10

Inhoudsindicatie

Gevangenisstraf voor belastingfraude, valsheid in geschrift en onttrekken van gelden aan het pandrecht van de Belastingdienst.

Uitspraak

Zittingsplaats Maastricht

Strafrecht

Parketnummer: 03/995004-10

Tegenspraak

Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 24 juni 2016

in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

wonende aan de [adresgegevens verdachte] .

De verdachte wordt bijgestaan door mr. J.H. Sligchers, advocaat kantoorhoudende te Maastricht en mr. J.M.H. Römkens, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 10 juni 2016. De verdachte en zijn raadslieden zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben elk hun standpunt kenbaar gemaakt.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt erop neer dat de verdachte leiding heeft gegeven aan het (mede)plegen van belastingfraude, valsheid in geschrift en het onttrekken van geld aan het pandrecht van de Belastingdienst, welke feiten begaan werden door bedrijven van de verdachte.

3 De voorvragen

De verdediging heeft (preliminair) naar voren gebracht dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard ten aanzien van de feiten 1 en 2, wegens - kort samengevat - het ontbreken van administratieve bescheiden en naheffingsaanslagen in het dossier. De administraties van de bedrijven waar het om gaat, zijn niet integraal onderzocht door de Belastingdienst en de FIOD en bevatten veel meer dan de stukken die door het openbaar ministerie als bewijs in het dossier zijn opgenomen. Bovendien ontbreken naheffingsaanslagen en is dus niet bekend wat nu de uiteindelijk vast te stellen fiscale verplichtingen van de bedrijven zijn over de tijdvakken genoemd in de tenlastelegging. De tenlastelegging kan zo niet getoetst worden, aldus de verdediging.

De rechtbank heeft dit verweer ter terechtzitting verworpen, omdat zij van oordeel is dat dit verweer betrekking heeft op de bewijsvraag en niet tot de conclusie kan leiden dat de dagvaarding niet voldoet aan de daar krachtens artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering aan te stellen eisen. De dagvaarding is geldig.

De verdediging heeft vervolgens bij pleidooi de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit, eveneens wegens het ontbreken van meergenoemde administratieve bescheiden en naheffingsaanslagen in het dossier.

De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Dat er stukken niet zijn opgenomen in het dossier die de verdediging van belang vindt voor een beoordeling van de bewijsvraag, betekent niet automatisch dat de verdedigingsbelangen door het openbaar ministerie zo grof geschonden zijn, dat het recht op vervolging verspeeld is. De niet-ontvankelijkheid is pas aan de orde als er grove vormverzuimen zijn begaan en/of andere belangrijke processuele beginselen zijn geschonden, waardoor de verdachte geen eerlijk proces krijgt. Dit is door de verdediging niet aangevoerd.

Er is een omvangrijk dossier, dat klaarblijkelijk is gebaseerd op een zeer uitvoerig onderzoek en voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak zijn verzoeken van de verdediging inzake nadere onderzoeken ingewilligd. Zo zijn er stukken aan het dossier toegevoegd, aanvullende processen-verbaal opgemaakt en getuigen gehoord door de rechter-commissaris. Voor zover er verzoeken zijn geweigerd en er in de visie van de verdediging nog relevante stukken ontbreken, kan dat naar het oordeel van de rechtbank in dit geval hooguit tot de conclusie leiden dat bepaalde feiten bewijs ontberen.

Tot slot heeft de verdediging de rechtbank verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren wegens een onaanvaardbare schending van de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak moet zijn afgerond. De officier van justitie heeft daarop naar voren gebracht dat de redelijke termijn in deze zaak weliswaar is geschonden, maar dat dit alleen gevolgen kan hebben voor de strafmaat. Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is niet aan de orde, aldus de officier van justitie.

De rechtbank is met de verdediging en de officier van justitie van oordeel dat de redelijke termijn voor de behandeling van een strafzaak als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is overschreden in deze zaak. De verdachte is voor het eerst op 20 juni 2011 (als verdachte) verhoord. Die datum houdt de rechtbank aan als startpunt voor de berekening van de in aanmerking te nemen termijn. Dat betekent dat een termijn van vijf jaren is verstreken voordat in de eerste aanleg een eindbeslissing wordt gegeven, terwijl in het algemeen een periode van maximaal twee jaren nog wel als redelijk wordt beschouwd.

Volgens de aanwijzingen die de Hoge Raad heeft gegeven, leidt overschrijding van de redelijke termijn echter niet tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Het verweer wordt daarom verworpen. De schending van de redelijke termijn zal de rechtbank wel, zoals hierna uit een te zetten, betrekken bij de overwegingen omtrent het bepalen van de strafmaat.

4 De beoordeling van het bewijs

5 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

6 De strafbaarheid van de verdachte

7 De straf en/of de maatregel

8 De wettelijke voorschriften

9 De beslissing