Rechtbank Limburg, 06-07-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:6530, AWB - 16 _ 2455
Rechtbank Limburg, 06-07-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:6530, AWB - 16 _ 2455
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Limburg
- Datum uitspraak
- 6 juli 2017
- Datum publicatie
- 13 juli 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBLIM:2017:6530
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 2455
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Bij de eerste uitspraak op bezwaar heeft verweerder deze aanslag geseponeerd en verminderd tot nihil. Bij de tweede uitspraak op bezwaar heeft verweerder de eerste uitspraak op bezwaar herroepen, het bezwaar van eiseres alsnog ongegrond verklaard, de aanslag geseponeerd en verminderd tot nihil en het verzoek om proceskosten in bezwaar alsnog afgewezen.
De rechtbank oordeelt dat:
- de tweede uitspraak op bezwaar niet behoort tot de omvang van het geding, nu artikel 6:19 van de Awb in het belastingrecht niet mag worden toegepast. Vernietiging van die uitspraak is derhalve ook niet mogelijk;
- verweerder in de eerste uitspraak op bezwaar ten onrechte heeft nagelaten op het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar te beslissen zodat het beroep in zoverre gegrond is;
- verweerder in de eerste uitspraak op bezwaar heeft nagelaten aan te geven op welke grond van het horen is afgezien maar dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd;
- de oorspronkelijke naheffingsaanslag inhoudelijk niet onjuist was en dat verweerder de door eiseres in bezwaar geclaimde proceskosten daarom anders dan de proceskosten in beroep niet hoeft te vergoeden.
Uitspraak
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 16/2455
(gemachtigde: mr.drs. C.M.J.E.P. Meerts),
en
(gemachtigde: [naam 2] ).
Procesverloop
Bij beschikking van 22 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 62,60 opgelegd.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2016 heeft verweerder het primaire besluit geseponeerd en verminderd tot nihil.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2016 beroep ingesteld.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2016 heeft verweerder de uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2016 ambtshalve herroepen, het bezwaar van eiseres alsnog ongegrond verklaard, de naheffingsaanslag geseponeerd en verminderd tot nihil en het verzoek om proceskosten in bezwaar afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 oktober 2016 heeft eiseres op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2017.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Omvang van het geding
1. De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BT1516) volgt dat het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelt, met zich meebrengt dat met het doen van een uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die verweerder - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep kan worden ingesteld.
Deze situatie doet zich hier ook voor. Verweerder heeft met het doen van de uitspraak op bezwaar op 8 augustus 2016 de behandeling van het bezwaar beëindigd. De hangende beroep genomen uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2016 is geen beslissing waartegen beroep open staat. Dit betekent dat aan de rechtbank alleen de uitspraak op bezwaar van
8 augustus 2016 (hierna: het bestreden besluit) ter beoordeling staat.
2. Nu artikel 6:19 van de Awb in het belastingrecht niet mag worden toegepast en uit het hiervoor genoemde arrest volgt dat de uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2016 geen appellabel besluit is, ziet de rechtbank ook geen mogelijk om deze tweede uitspraak op bezwaar te vernietigen, zoals het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de uitspraken van 1 december 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:5371) en 21 oktober 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:4221) wel heeft gedaan. Die tweede uitspraak op bezwaar is immers geen onderwerp van het aan de rechtbank ter beoordeling voorliggende beroep.
Feiten en omstandigheden
3. De rechtbank gaat voor de beoordeling van het bestreden besluit uit van de volgende feiten en omstandigheden. De op 22 mei 2016 gedateerde naheffingsaanslag is aan eiseres opgelegd nadat een parkeercontroleur heeft geconstateerd dat haar auto met kenteken
[kenteken] (de auto) op 22 mei 2016 om 16:34 uur op een parkeerplaats gelegen aan het Academieplein te Maastricht geparkeerd stond. Bij controle heeft de parkeercontroleur geen geldig parkeerrecht aangetroffen. Als gevolg daarvan (is) aan eiseres de betwiste naheffingsaanslag opgelegd, bestaande (uit) € 2,60 aan parkeerbelasting en € 60,- aan kosten van naheffing.
Bestreden besluit
4. In het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen:
“Naar aanleiding van uw bezwaarschrift heb ik besloten de naheffingsaanslag te seponeren en te verminderen tot nihil. Er is namelijk een fout gemaakt in de aanslag. U kunt deze zaak als afgehandeld beschouwen.”
In het bestreden besluit heeft verweerder niet gereageerd op het verzoek van eiseres om vergoeding van de door haar in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten.
Omissie verweerder
5. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft beslist op het verzoek tot vergoeding van de door eiseres in bezwaar gemaakte proceskosten.
Door dit na te laten, heeft verweerder gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, van de Awb, waarin staat dat het bestuursorgaan beslist op het verzoek om proceskosten bij de beslissing op het bezwaar. Reeds hierom is het beroep gegrond. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank op dit punt zelf in de zaak voorzien nu de feiten niet in discussie zijn.
Rechtmatigheid primair besluit
Tussen partijen is wel in geschil of de door eiseres in bezwaar geclaimde proceskosten door verweerder vergoed hadden moeten worden.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Uit de toelichting behorende bij het amendement Dittrich c.s. (TK 2000-2001, 27024, nr. 14) volgt dat dit amendement bewerkstelligt dat de kosten die een burger redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van een bezwaarschrift door de overheid worden vergoed wanneer de overheid het besluit herroept wegens de onrechtmatigheid ervan. Die onrechtmatigheid moet wel aan de overheid te wijten zijn. Dit betekent dat deze kosten aanzienlijk eerder voor vergoeding in aanmerking komen dan in het regeringsvoorstel. Wordt een besluit niet herroepen, dan komen de gemaakte kosten voor rekening van de belanghebbende. Loutere vormfouten of motiveringsgebreken leiden niet tot een vergoedingsplicht. Het woord “herroepen” impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding.
Eiseres betoogt dat het primaire besluit inhoudelijk onjuist was. Zij heeft geparkeerd op het Academieplein, aldaar een parkeerkaartje gekocht en betaald. Vervolgens kwam er een ticket uit de automaat, waarop een foutmelding stond. Eiseres had inmiddels wel betaald. Ter staving van deze stelling heeft zij een kopie van een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat zij op 22 mei 2016 om 16:11 uur een betaling van € 3,- heeft gedaan. Die betaling is op het overgelegde bankafschrift omschreven als “Kennedybrug 5 WML ge Maastricht Omschrijving Betaalautomaat 16:11 pasnr. 018) ”. Dat deze betaling op dezelfde dag is teruggestort, kan haar niet worden aangerekend.
Verweerder stelt in het verweerschrift dat het primaire besluit inhoudelijk juist was.
De naheffingsaanslag parkeerbelasting is opgelegd omdat er geen geldig parkeerkaartje achter de voorruit van de auto zichtbaar aanwezig was op een locatie waar betaald parkeren van toepassing is. Wel lag achter de voorruit een parkeerkaartje met (onder andere) de vermelding: ‘afgebroken’ (…) ‘dit is geen parkeerkaart’(…) ‘AFGEBROKEN TRANSACTIE bedrag: 3,00 EUR No Cardholder Verification’. Daarnaast staat verticaal op de parkeerkaart BETAALD. Dit kaartje geeft volgens verweerder slechts aan dat de transactie is afgebroken. Dit kan liggen aan de betaalpas en/of de software van de parkeerautomaat. Het zou ook kunnen dat de betaalpas te snel verwijderd is. Aangezien in de auto geen parkeerkaartje aanwezig was achter de voorruit en (achteraf) blijkt dat geen parkeerbelasting is betaald omdat het betaalde bedrag van € 3,- op 22 mei 2016 weer is teruggestort, is de naheffingsaanslag volgens verweerder terecht opgelegd.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat bij controle geen geldig parkeerkaartje is waargenomen in het algemeen als toereikend bewijs voor de heffingsambtenaar kan dienen dat de verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan.
De belastingplichtige heeft echter de mogelijkheid tegenbewijs te leveren, bijvoorbeeld door het alsnog overleggen van een geldig parkeerkaartje, dan wel anderszins. De rechter heeft de vrijheid aan dat tegenbewijs de waarde toe te kennen die hem goeddunkt.
In deze zaak heeft verweerder aan zijn bewijslast voldaan door foto’s van de auto van eiseres - en bij de overgelegde stukken ook het daarin aanwezige kaartje, waarop overigens ook “DIT IS GEEN PARKEERKAART” is vermeld – over te leggen. De vraag die resteert is of eiseres tegenbewijs heeft geleverd dat tot de conclusie noopt dat zij desondanks toch aan de verplichting tot het betalen van parkeerbelasting heeft voldaan.
Die vraag beantwoordt de rechtbank in dit geval ontkennend. Door eiseres is in bezwaar een kaartje overgelegd waarop duidelijk vermeld staat dat er sprake is van een afgebroken transactie met als reden No Cardholder Verification. Het betreffende kaartje is ook duidelijk geen parkeerkaartje. Dat er ook betaald op staat, doet aan die andere aspecten niet af. Ter zitting heeft verweerder in dit verband toegelicht dat de tekst Betaald standaard op het papier van de kaartjes is voorgedrukt. Naar het oordeel van de rechtbank had het hoe dan ook voor eiseres duidelijk moeten zijn dat er met de betaling iets mis was gegaan en dat zij niet beschikte over een geldig parkeerkaartje.
Wat betreft de door eiseres in bezwaar overgelegde kopie van haar betalingsrekening is de rechtbank van oordeel dat niet is gesteld dat eiseres niettegenstaande de tekst op het ontvangen kaartje - en dat geen parkeerkaartje was - haar bankrekening heeft gecontroleerd en daar een afschrijving heeft gezien. In dat geval zou eiseres hebben kunnen stellen dat zij niet had hoeven te vermoeden dat dit geldbedrag nadien werd teruggeboekt, los van de vraag op welk moment die terugboeking feitelijk plaatsvindt. en had zij kunnen stellen dat zij er van uit mocht gaan dat ze betaald had. Overigens is ook nog maar de vraag of uit de omschrijving “Kennedybrug 5 WML ge Maastricht” op het bankafschrift valt te concluderen dat eiseres om 16:11 uur op de locatie het Academieplein in Maastricht heeft proberen te betalen. Dat verweerder in het bestreden besluit aanleiding heeft gezien het bezwaar gegrond te achten en de naheffingsaanslag niet te handhaven, maakt als zodanig niet dat de naheffingsaanslag onrechtmatig is opgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
Schending hoorplicht
Eiseres stelt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat daarin niet is aangegeven waarom niet is gehoord en omdat niet is gehoord. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2016 (ECLI:NL:HR:2016:114).
) en een arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016 (In artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft aangegeven op welke grond van het horen is afgezien. Volgens verweerder heeft eiseres noch in het pro forma bezwaarschrift noch in het aanvullend bezwaarschrift verzocht om gehoord te worden. Dit is niet door eiseres betwist. Gelet hierop mocht verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb van het horen afzien. Dit ontslaat hem echter niet van voormelde verplichting om dat in zijn beslissing aan te geven. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, tweede volzin, van de Awb tot stand gekomen. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren nu eiseres hiervan geen nadeel heeft ondervonden, aangezien zij niet de wens heeft geuit te worden gehoord. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2016 (
).Conclusie
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder niet heeft beslist op het verzoek van eiseres om vergoeding van de door haar in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door dit verzoek alsnog af te wijzen. Voor een vernietiging van het primaire besluit (bedoeld zal zijn: herroeping) - zoals de gemachtigde van eiseres heeft betoogd - ziet de rechtbank geen aanleiding nu verweerder de aanslag in het bestreden besluit op nihil heeft gesteld.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Het rechtsmiddel beroep had immers aanvankelijk uitsluitend betrekking op de vergoeding van proceskosten in bezwaar, maar is, mede door de inhoud van het tweede besluit van verweerder, uitgebreid tot een geschil over de onrechtmatigheid van de opgelegde aanslag. Dat die aanslag niet onrechtmatig is geacht, geeft de rechtbank geen reden in dit beroep tot een ander oordeel te komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder heeft nagelaten te beslissen op
het verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van haar bezwaarschrift;
- voorziet zelf in de zaak en wijst dit verzoek alsnog af;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het
bestreden besluit;
- bepaalt dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling
van het beroep heeft moeten maken, ten bedrage van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 juli 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 juli 2017