Rechtbank Midden-Nederland, 12-04-2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:1999, UTR 16/5449
Rechtbank Midden-Nederland, 12-04-2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:1999, UTR 16/5449
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 12 april 2017
- Datum publicatie
- 3 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2017:1999
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2018:2020, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- UTR 16/5449
Inhoudsindicatie
Precariobelasting. Eiseres is aangewezen als netbeheerder, zodat verweerder in beginsel van eiseres precariobelasting mag heffen. Beoordeeld moet worden of sprake is van contractuele afspraken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat die de heffing van precariobelasting in de weg staan. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is en dat verweerder op goede gronden een aanslag voor precariobelasting heeft opgelegd.
Uitspraak
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/5449
de besloten vennootschap [eiseres] B.V., als rechtsopvolger van de naamloze vennootschap N.V. [bedrijfsnaam 1], te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. W.J. van Aalst),
en
(gemachtigden: mr. R.P.M.M. Mols en A.J.C. Lam)
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan N.V. [bedrijfsnaam 1] voor het jaar 2015 een aanslag precariobelasting opgelegd van € 2.319.047,64.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 november 2016 (de bestreden uitspraak op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van N.V. [bedrijfsnaam 1] ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 30 november 2016 tegen de bestreden uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Door middel van een juridische fusie is N.V. [bedrijfsnaam 1] met ingang van 1 augustus 2016 opgegaan in de besloten vennootschap [eiseres] B.V., zodat laatstgenoemde vennootschap thans als procespartij wordt aangemerkt.
Op 19 september 1991 is tussen onder meer de gemeente Amersfoort en de N.V. [bedrijfsnaam 2] ( [bedrijfsnaam 2] ) een overeenkomst gesloten (het zogenoemde Onderhandelaarsakkoord). In dat akkoord zijn partijen onder meer overeengekomen dat zij zullen bevorderen dat de gemeenten geen vergoedingen, retributies, recognities e.d. voor het hebben c.q. gebruiken van voorwerpen in, op of boven voor openbare dienst bestemd(e) grond en water c.q. hun in eigendom toebehorende grond en water vragen en/of heffen van de [bedrijfsnaam 2] .
Op 10 maart 2003 zijn de gemeente Amersfoort, de [bedrijfsnaam 2] en de naamloze vennootschap N.V. [bedrijfsnaam 3] een zogenoemde precario-overeenkomst aangegaan. In deze overeenkomst zijn partijen onder meer overeengekomen dat de gemeente Amersfoort gedurende een periode van 10 jaar na de leveringsdatum niet zal overgaan tot een precarioverhoging of het opleggen van een nieuwe precario, met uitzondering van precarioverhogingen en/of nieuwe precario die voorgeschreven zijn door de centrale overheid of landelijk op de sector van toepassing worden verklaard.
3. Eiseres heeft primair gesteld dat verweerder jegens haar aan de bepalingen van het Onderhandelaarsakkoord is gebonden, waarin een verbod op precarioheffing is opgenomen. Nu deze overeenkomst door de gemeente niet is beëindigd, is verweerder niet bevoegd is om precariobelasting van haar te heffen.
4. In geschil is derhalve of verweerder bevoegd is de onderhavige aanslag op te leggen.
Ingevolge artikel 1 van de Verordening Precariobelasting 2016 van de gemeente Amersfoort (verder: de Verordening) wordt onder de naam precariobelasting een belasting geheven ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond.
5. Gelet op deze Verordening en in aanmerking nemende dat eiseres in de gemeente Amersfoort is aangewezen als netbeheerder, stelt de rechtbank vast dat door verweerder in beginsel van eiseres precariobelasting mag worden geheven.
6. De vraag die vervolgens voorligt is of er sprake is van contractuele afspraken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat die de heffing van precariobelasting in de weg staan.
7. Eiseres beroept zich in dat verband op het Onderhandelaarsakkoord. Voor zover al moet worden aangenomen dat, los van de gebruikte term ‘bevorderen’, in dat akkoord is overeengekomen dat geen vergoeding, retributies of recognities zullen worden gevorderd en daarmee bedoeld is dat geen precariobelasting zal worden geheven, overweegt de rechtbank als volgt. Met de op 10 maart 2003 tussen de gemeente Amersfoort en de N.V. [bedrijfsnaam 3] gesloten precario-overeenkomst zijn nadere afspraken gemaakt op grond waarvan vanaf maart 2013 precarioheffing (weer) mogelijk is. Voor het betoog van eiseres dat het eerdere Onderhandelaarsakkoord op dit punt onverminderd van kracht zou zijn gebleven, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt. Indien partijen met het sluiten van de precario-overeenkomst niet zouden hebben beoogd het eerdere akkoord op dit punt opzij te zetten, dan was het sluiten van deze precario-overeenkomst volstrekt zinledig. De rechtbank volgt in deze dan ook het oordeel van deze rechtbank van 15 september 2016 in een soortgelijke zaak (UTR 15/228;
). In zoverre slaagt het beroep niet.8. Eiseres heeft verder aangevoerd dat van de zijde van verweerder toezeggingen zijn gedaan dat hij niet zal overgaan tot invordering van precariobelasting. Eiseres heeft in dat verband met name gewezen op de brief van het college van burgemeester en wethouders van 8 september 2011, gericht aan [bedrijfsnaam 4] B.V., waarin het college naar de mening van eiseres heeft toegezegd dat netwerkbeheerders kabels en leidingen kosteloos in de gemeentegrond mogen hebben. Eiseres heeft tevens gewezen op de schriftelijke beantwoording van raadsvragen door het college op 31 mei 2011. Ook daaruit leidt eiseres af dat verweerder niet zal overgaan tot invordering van precariobelasting. Eiseres beroept zich op het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit betoog dat volgens vaste rechtspraak een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan slagen, indien een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen heeft gedaan die bij de belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat de raad ingevolge artikel 216 van de Gemeentewet het orgaan is dat bevoegd is tot het vaststellen van een belastingverordening. Verweerder is ingevolge artikel 231 belast met de heffing.
De vraag is of met de brief van 8 september 2011 en met de schriftelijke beantwoording van raadsvragen toezeggingen zijn gedaan, op grond waarvan verweerder de hem op grond van de Verordening toekomende bevoegdheid niet zou mogen gebruiken. De rechtbank is van oordeel dat aan de inhoud van de hiervoor genoemde stukken niet de gerechtvaardigde verwachting kan worden ontleend dat verweerder ook na 2013 geen precariobelasting zal gaan innen. Van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van het daartoe bevoegde bestuursorgaan is geen sprake. Het betoog slaagt niet.
9. Eiseres heeft ten slotte nog betoogd dat verweerder discriminatoir en/of in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, nu in artikel 7, aanhef en onder e, van de Verordening is bepaald dat belasting niet wordt geheven ter zake van leidingen die bestemd zijn voor het brengen van gas in voor de gemeente opgerichte ontvangststations.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake is van een gelijk geval. Zoals verweerder heeft toegelicht is met de gasnetbeheerder een contractuele afspraak gemaakt omtrent het brengen van gas in voor de gemeente opgerichte ontvangststations. Aangezien die contractuele afspraak mede een belemmerende bepaling bevat die het heffen van precariobelasting verhindert, is de vrijstelling opgenomen in het hiervoor genoemde artikel 7, aanhef en onder e, van de Verordening van toepassing. Nu met eiseres niet een dergelijke belemmerende overeenkomst is gesloten, kan het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel reeds om die reden niet slagen. Om dezelfde reden kan ook het betoog van eiseres dat verweerder discriminatoir handelt niet slagen.
10. Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder op goede gronden een aanslag voor precariobelasting heeft opgelegd. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: