Home

Rechtbank Midden-Nederland, 07-08-2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:3210, UTR 19/1164- UTR 19/1172

Rechtbank Midden-Nederland, 07-08-2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:3210, UTR 19/1164- UTR 19/1172

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
7 augustus 2020
Datum publicatie
26 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2020:3210
Formele relaties
Zaaknummer
UTR 19/1164- UTR 19/1172

Inhoudsindicatie

WOZ. Hoogte woz waarde appartementen. Beroep ongegrond. Overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummers: UTR 19/1164, UTR 19/1165, UTR 19/1166, UTR 19/1167, UTR 19/1168, UTR 19/1169, UTR 19/1170, UTR 19/1171 en UTR 19/1172

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, verweerder

(gemachtigde: R. Janmaat).

Procesverloop

In de in één geschrift verenigde beschikkingen van 31 maart 2018 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken (appartementen) aan de [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] voor het belastingjaar 2018 vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 2017. Verweerder heeft eiser als eigenaar van de appartementen daarbij ook aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd, waarbij de waarden als heffingsgrondslag zijn gehanteerd en aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing.

In de uitspraak op bezwaar van 8 februari 2019 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft de aanslagen afvalstoffenheffing voor de objecten [adres 3] vernietigd.

Verweerder heeft de waarden van de appartementen [adres 2] tot en met [adres 4] gehandhaafd.

Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.

De rechtbank heeft om administratieve redenen de zaak gesplitst:

UTR 19/1164 [adres 2]

UTR 19/1165 [adres 5]

UTR 19/1166 [adres 6]

UTR 19/1167 [adres 7]

UTR 19/1168 [adres 8]

UTR 19/1169 [adres 9]

UTR 19/1170 [adres 10]

UTR 19/1171 [adres 11]

UTR 19/1172 [adres 4]

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld op de Skype-zitting van 29 juli 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [taxateur 1] , taxateur.

Overwegingen

1. Eiser heeft na de zitting nieuwe stukken opgestuurd. De rechtbank heeft daarin geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen, omdat de toegezonden stukken geen grond geven voor het oordeel dat het onderzoek onvolledig is geweest.

2. Op de zitting heeft gemachtigde van eiser naar voren gebracht dat in de uitspraak op bezwaar niet wordt ingegaan op alle in de beschikking genoemde appartementen. Hij mist een uitspraak over de objecten [adres 12] en [adres 1] .

Gemachtigde van verweerder heeft daarop toegezegd dat hij binnen een week uitzoekt of ten aanzien van die objecten uitspraak op bezwaar is gedaan en dat zo nodig alsnog een uitspraak op bezwaar zal volgen. De gemachtigde van eiser heeft daarmee ingestemd en heeft bevestigd dat het beroep in deze zaak daarom alleen betrekking heeft op de appartementen [adres 2] en [adres 3] . Daarover zal de rechtbank in deze uitspraak oordelen.

3. In geschil is de waarde van de appartementen. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de appartementen niet te hoog heeft vastgesteld. Om de waarde te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd, opgesteld op 11 december 2019 door taxateur [taxateur 2]

4. Eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere algemeen geformuleerde brieven ter aanvulling daarop ingediend.

Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser uitgelegd welke specifieke gronden in deze zaak aan de orde zijn. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten. Daarbij is ter zitting door de gemachtigde bevestigd dat de objectafbakening niet in geschil is.

5. Eiser vindt dat de waarde van de appartementen te hoog is vastgesteld, omdat de appartementen geen eigen meters hebben. Het ontbreken van eigen meters zou moeten leiden tot een waardevermindering van € 7.500,-. Een appartement met een eigen meter is altijd aantrekkelijker. De kosten voor het installeren van een eigen meter zijn rond € 7.500,- per kamer/appartement.

6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix en de toelichting van de taxateur ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de waarden van de appartementen niet te hoog zijn vastgesteld. Daaruit blijkt dat de waarden van de appartementen zijn bepaald met behulp van een methode van vergelijking met andere appartementen (vergelijkingsobjecten) waarvan marktgegevens beschikbaar zijn en die ook in het centrum zijn gelegen. De taxateur heeft toegelicht dat hij bij vergelijkbare appartementen die eveneens geen meter hebben, in de markt geen markant waardeverschil ziet en dus geen reden ziet om een waardeverlagend effect aan te nemen. Daarbij komt dat de gemiddelde vierkante meterprijs van de vier onderbouwingen rond € 4.300,- ligt. De vierkante meterprijs voor de appartementen aan de [straat] ligt rond € 3.900,- en dus ruim eronder. Voor zover het ontbreken van een eigen meter waardeverlagend zou zijn, heeft verweerder gelet daarop ook geen reden gezien om de waarde te verlagen.

7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde WOZ-waarden niet te hoog zijn vastgesteld.

Deze beroepsgrond slaagt niet.

Proceskosten in bezwaar

8. Eiser voert tijdens de skype-zitting aan dat verweerder de toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar niet juist heeft berekend. Verweerder heeft geen rekening gehouden dat het hier gaat om meer dan vier samenhangende zaken. Verweerder had daarom de wegingsfactor 1,5 moeten toepassen.

9. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:19 overwogen dat voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Een andersluidende uitleg van deze bepaling en het Bpb zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak.

10. De rechtbank stelt vast dat het in dit geval gaat om één bezwaar gericht tegen de in één geschrift verenigde beschikkingen van 31 maart 2018. Voor de toepassing van de regels inzake de proceskostenvergoedingen moet ervan worden uitgegaan dat sprake is van één bezwaar en één beroep. Van samenhangende zaken in de zin van het Bpb is dus geen sprake. De rechtbank is bovendien van oordeel dat de omstandigheid dat het bezwaar op meerdere objecten betrekking heeft geen aanleiding is om van een hogere wegingsfactor uit te gaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van één gebouw aan de [adres 2] en één gezamenlijke taxatie van de zijde van verweerder. De werkzaamheden voor de gemachtigde van eiser zijn dan ook nagenoeg gelijk voor de afzonderlijke objecten. Verweerder heeft daarom terecht geen wegingsfactor 1,5 toegepast. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

11. Het beroep is ongegrond.

Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn

12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.

13. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van verweerder respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.

14. Voor deze zaak stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is aangevangen op

11 april 2018, met de ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank had uiterlijk uitspraak moeten doen op 10 april 2020. Gelet op de datum van deze uitspraak stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn met bijna vier maanden is overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500,-. Gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar is de overschrijding van de redelijke termijn geheel toe te rekenen aan verweerder. Daarom veroordeelt de rechtbank verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,-.

proceskosten in beroep

15. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er gelet op het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad aanleiding om het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te laten vergoeden en om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De door eiser gemaakte proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor deelname aan de skype-zitting met een waarde per punt van

€ 525,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 525,-;

-

draagt verweerder op om het griffierecht tot een bedrag van € 47,- aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is op 7 augustus 2020 gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van mr. M.S.D. de Weerd, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak voor zover nodig alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Indien u het niet eens bent met deze uitspraak