Rechtbank Midden-Nederland, 25-02-2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:678, UTR 19/3085
Rechtbank Midden-Nederland, 25-02-2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:678, UTR 19/3085
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 25 februari 2020
- Datum publicatie
- 26 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2020:678
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:1073, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- UTR 19/3085
Inhoudsindicatie
WOZ-zaak. Beoordeling van de gevolgen van de beëindiging van de Belastingsamenwerking SWW-gemeenten per 1 januari 2020 voor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde namens de heffingsambtenaar. De zaak is op de zitting verwezen naar de meervoudige kamer, die vervolgens heeft beslist dat de gemachtigde van de heffingsambtenaar niet namens hem kan optreden, omdat toen niet kon worden vastgesteld dat hij daartoe vanaf 1 januari 2020 bevoegd was. De rechtbank heeft – ondanks verschillende contacten hierover – niet kunnen vaststellen dat de gemeenschappelijke regeling is opgeheven en dat is voorzien in een juridische basis voor de overgang van de bevoegdheden van de heffingsambtenaar van de Belastingssamenwerking SWW in lopende zaken. De gemachtigde heeft de zitting niet heeft mogen bijwonen en het door hem ingediende verweerschrift en de daarin opgenomen taxatiematrix moeten bij de beoordeling van de zaak buiten beschouwing blijven. Na de zitting heeft de gemachtigde alsnog informatie verstrekt waaruit blijkt dat de gemeenschappelijke regeling rechtsgeldig is opgeheven. Voor lopende beroepsprocedures kan daardoor worden vastgesteld dat de nieuwe samenwerkingsverbanden vertegenwoordigingsbevoegd zijn. Het verzoek tot heropening van de voorliggende zaak heeft de rechtbank echter afgewezen. Van een gemachtigde van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat hij zich deugdelijk op een zitting voorbereidt. Heropening van het onderzoek zou ertoe moeten leiden dat de zaak opnieuw op zitting zou worden behandeld, om partijen de gelegenheid te geven over en weer op elkaars standpunten te reageren. Dat is een belasting voor zowel eiser, die hiervoor al een keer naar de rechtbank is gekomen en op een uitspraak wacht, als voor de rechtbank, die hiervoor al een keer zittingstijd heeft gereserveerd.
Uitspraak
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3085
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (voorheen: de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking SWW-gemeenten), verweerder.
Procesverloop
In de beschikking van 28 februari 2019 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waardes van twee onroerende zaken van eiser in de gemeente Stichtse Vecht voor het belastingjaar 2019 vastgesteld naar de waardepeildatum
1 januari 2018. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de onroerende zaken ook aanslagen onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waardes als heffingsmaatstaf zijn gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 1 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 14 februari 2020. Eiser is verschenen. Verder was namens verweerder aanwezig mr. [gemachtigde] .
De zaak is op de zitting verwezen naar de meervoudige kamer, waarna de behandeling direct is voortgezet.
De rechtbank heeft op de zitting beslist dat mr. [gemachtigde] niet namens verweerder kon optreden, omdat op dat moment niet kon worden vastgesteld dat hij daartoe vanaf 1 januari 2020 nog bevoegd was. De verdere behandeling van de zaak heeft vervolgens buiten aanwezigheid van mr. [gemachtigde] plaatsgevonden.
Na de zitting is op 17 februari 2020 bij de rechtbank een verzoek van 14 februari 2020 van mr. [gemachtigde] tot heropening van de zaak binnengekomen, met stukken ter onderbouwing van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid vanaf 1 januari 2020.
Overwegingen over de bevoegdheid van verweerders vertegenwoordiger
1.De rechtbank is, zoals op de zitting is beslist, van oordeel dat de gemachtigde van verweerder niet namens verweerder kan optreden, omdat toen niet kon worden vastgesteld dat hij daartoe vanaf 1 januari 2020 nog bevoegd was. Daarvoor is op zitting de volgende motivering gegeven:
Wettelijk kader
2.Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ is het college van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van die wet, tenzij de heffingsambtenaar in de zin van artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet daarmee is belast.
3.Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald door de heffingsambtenaar.
4.Op grond van artikel 232, vierde lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet kan bij of krachtens een voor de heffing van gemeentelijke belastingen getroffen gemeenschappelijke regeling waarbij een bedrijfsvoeringsorganisatie is ingesteld, worden bepaald dat een daartoe aangewezen ambtenaar van die bedrijfsvoeringsorganisatie wordt aangewezen als heffingsambtenaar.
5.De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Stichtse Vecht, Wijdemeren en Weesp hebben de gemeenschappelijke regeling Belastingsamenwerking SWW-gemeenten getroffen, waarbij de bedrijfsvoeringsorganisatie Belastingsamenwerking SWW-gemeenten is ingesteld.
6.Op grond van artikel 8 van de gemeenschappelijke regeling heeft het samenwerkingsverband heffingsambtenaren, aan wie op grond van artikel 9, eerste lid, onder meer de bevoegdheden zijn toegekend die bij of krachtens de Wet WOZ en de Gemeentewet zijn toegekend aan de heffingsambtenaren van de drie gemeenten.
7.Artikel 26 van de gemeenschappelijke regeling biedt de mogelijkheid tot opheffing daarvan, en geeft de voorwaarden waaronder dat kan. Op grond van het eerste lid kan het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie daartoe een voorstel doen, al dan niet op verzoek van een van de colleges van burgemeester en wethouders. Op grond van het tweede lid wordt de regeling opgeheven als ten minste twee van de drie colleges van burgemeester en wethouders daartoe besluiten.
Contacten met de rechtbank in het algemeen over de wijziging in de organisatie
8.Uit telefonisch contact tussen de griffie van de rechtbank en de Belastingsamenwerking SWW-gemeenten (BSWW) in april 2019 werd duidelijk dat toen het voornemen bestond om de samenwerking anders vorm te geven. Op verzoek van de rechtbank heeft de directeur van de bedrijfsorganisatie in een brief van 10 april 2019 aan de rechtbank laten weten dat de gemeenschappelijke regeling op 1 januari 2020 zou worden opgeheven. De taken op het gebied van lokale belastingen zouden als volgt worden overgenomen:
- -
-
voor de gemeente Stichtse Vecht: door de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (BghU);
- -
-
voor de gemeente Wijdemeren: door de gemeente Hilversum;
- -
-
voor de gemeente Weesp: door de gemeente Amsterdam.
9.Het is de rechtbank gebleken dat de gemeenschappelijke regeling in de database van lokale regelgeving op overheid.nl nog wordt weergegeven als in werking zijnde regeling. Bij brief van 31 oktober 2019 heeft de rechtbank de drie colleges van burgemeester en wethouders – als verantwoordelijke organen voor de uitvoering van de Wet WOZ – daarom verzocht om nadere informatie over de juridische uitwerking van deze wijziging in de organisatie. Daarbij is onder meer verzocht kenbaar te maken of de gemeenschappelijke regeling is ingetrokken (en zo ja, waar dat is gepubliceerd) en op welke wijze het overgangsrecht is geregeld ten aanzien van lopende bezwaren en beroepen tegen besluiten die nog zijn genomen door de heffingsambtenaar van de BSWW.
10.Op deze brief is op 18 november 2019 schriftelijk gereageerd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, en op 12 november 2019 door de directeur van de afdeling Belastingen van de gemeente Amsterdam, namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weesp. Uit deze reacties wordt duidelijk wat is beoogd met de wijzing van de organisatie en de samenwerking. In de eerste plaats dat de taken en bevoegdheden op het gebied van lokale belastingen vanaf 1 januari 2020 overgaan naar de nieuwe samenwerkingspartners. En in de tweede plaats dat zij daarbij ook verantwoordelijk worden voor de afhandeling van lopende zaken. In de reacties is niet ingegaan op de vraag of de gemeenschappelijke regeling is opgeheven.
Beoordeling door de rechtbank van deze zaak
11.De rechtbank moet ambtshalve beoordelen of iemand bevoegd is om namens een ander in de beroepsprocedure op te treden.
12.De beschikking en de uitspraak op bezwaar zijn genomen door de heffingsambtenaar van de BSWW. Uit het voorgaande volgt dat deze heffingsambtenaar als bestuursorgaan deze bevoegdheid op grond van de gemeenschappelijke regeling zelfstandig had, buiten de bevoegdheid van de heffingsambtenaar van – in deze zaak – de gemeente Stichtse Vecht.
13. In deze zaak heeft verweerder mr. [gemachtigde] gemachtigd om in beroep namens hem op te treden, tot en met 31 december 2019. Met het oog op de zitting heeft de rechtbank mr. [gemachtigde] telefonisch benaderd en hem in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op de zitting een machtiging over te leggen die ook toereikend is in 2020. Op de zitting heeft mr. [gemachtigde] vervolgens een machtiging overgelegd van de heffingsambtenaar van de BghU, waarin de heffingsambtenaar van de BghU mr. [gemachtigde] machtigt om in de periode van 17 januari 2020 tot en met 31 december 2020 namens hem stukken in te dienen, schriftelijk verweer te voeren en op zitting te verschijnen en verweer te voeren in beroepsprocedures inzake de uitvoering van de gemeentelijke belastingen, die door de gemeente Stichtse Vecht aan de BghU zijn overgedragen.
14.De door de rechtbank verkregen informatie van de belastingsamenwerking en van de gemeenten maakt duidelijk wat beoogd is in de nieuwe situatie vanaf 2020, maar daaruit kan de rechtbank niet afleiden dat de gemeenschappelijke regeling ook is opgeheven op de daartoe voorgeschreven wijze. Ook op een andere wijze is dat niet gebleken op het moment van de zitting. De rechtbank heeft toen dus niet kunnen vaststellen dat de gemeenschappelijke regeling is opgeheven en dat is voorzien in een juridische basis voor de overgang van de bevoegdheden van de heffingsambtenaar van de BSWW in lopende zaken. Dat de heffingsambtenaren van de BghU, van de gemeente Wijdemeren (uitgevoerd door de gemeente Hilversum) en van de gemeente Weesp (uitgevoerd door de gemeente Amsterdam) rechtsopvolger zijn van de heffingsambtenaar van de BSWW kon daarom niet worden vastgesteld.
15.De machtiging van de heffingsambtenaar van de BSWW geldt niet meer in 2020 en de machtiging van de heffingsambtenaar van de BghU was gelet op het voorgaande zonder nadere informatie niet toereikend. Een machtiging voor 2020 van of namens de heffingsambtenaar van de BSWW is noodzakelijk, zolang niet is gebleken dat de gemeenschappelijke regeling is opgeheven en of er daarbij in overgangsrecht is voorzien. Op de zitting heeft mr. [gemachtigde] verder slechts naar voren gebracht dat naar zijn weten alles rondom de overdracht van bevoegdheden goed geregeld was, maar heeft hij desgevraagd niet betwist dat niet was voorzien in een opheffing van de gemeenschappelijke regeling.
Conclusie op zitting
16. De conclusie op de zitting was dan ook dat niet kon worden vastgesteld dat mr. [gemachtigde] bevoegd is om vanaf 1 januari 2020 namens verweerder op te treden in de beroepsprocedure. Dit had tot gevolg dat hij de zitting niet heeft mogen bijwonen en dat is beslist dat het op 8 januari 2020 door hem ingediende verweerschrift en de daarin opgenomen taxatiematrix bij de beoordeling van de zaak buiten beschouwing moet blijven.
Na sluiting van het onderzoek binnengekomen heropeningsverzoek
17.Na sluiting van het onderzoek is bij de rechtbank op 17 februari 2020 een brief van mr. [gemachtigde] 14 februari 2020 binnengekomen, waarin hijschriftelijk verzoekt om heropening van het onderzoek. Daarbij heeft hij stukken gevoegd waaruit kan worden afgeleid dat de drie colleges van burgemeester en wethouders bij besluit van 15 januari 2019 afzonderlijk hebben besloten tot opheffing van de gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2020. Mr. [gemachtigde] maakt in de brief ook beklag van de gang van zaken. Verweerder is door het handelen van de rechtbank op de zitting in een nadelige positie geplaatst en ernstig geschaad in zijn positie. Door het handelen van de rechtbank wordt hij gedwongen in hoger beroep te gaan. Hij heeft er verder op gewezen dat de door hem bij de brief overgelegde stukken openbaar beschikbaar zijn. Ook vindt hij het kwalijk dat de rechtbank alleen de directeur van de bedrijfsorganisatie en de betrokken drie colleges van burgemeester en wethouders expliciet heeft gevraagd om opheldering over de opheffing en op de hoogte heeft gebracht van de door de rechtbank geconstateerde vertegenwoordigingsgebreken in lopende zaken.
18.Op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank het onderzoek openen, als zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. Die situatie doet zich hier niet voor. Op basis van de stukken uit het dossier, het vooronderzoek en het onderzoek op de zitting is de rechtbank in staat te beslissen op het beroep van eiser. Het verzoek wordt afgewezen. Hiertoe overweegt de rechtbank verder als volgt.
19.Van een gemachtigde van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat hij zich deugdelijk op een zitting voorbereidt. De griffier van de rechtbank heeft voorafgaande aan de zitting contact opgenomen met mr. [gemachtigde] en hem uitdrukkelijk erop gewezen dat hij op zitting een geldige machtiging van de heffingsambtenaar van de BSWW moet overleggen. Hieruit heeft mr. [gemachtigde] kunnen afleiden dat bij de rechtbank behoefte was aan duidelijkheid over zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid, zodat hij zich hierop had kunnen voorbereiden. Anders dan mr. [gemachtigde] kennelijk wenst, is er binnen een dergelijk telefoongesprek met de griffier geen ruimte voor een uitvoerige standpuntenuitwisseling tussen hem en de rechtbank. Het beginsel van hoor en wederhoor verzet zich hier tegen. Pas op de zitting, waarbij alle partijen de mogelijkheid hebben om aanwezig te zijn en op elkaar te reageren, kan hij zijn standpunt aan de rechtbank kenbaar te maken. Bovendien is de rechtbank er niet voor om een partij van juridisch advies te dienen. Op de zitting heeft mr. [gemachtigde] niet kenbaar gemaakt dat de gemeenschappelijke regeling wel degelijk was opgeheven, terwijl hij, gelet op zijn brief van 14 februari 2020, kennelijk wel over de daartoe doorslaggevende informatie beschikte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bij het heropeningsverzoek gevoegde informatie al op de zitting naar voren gebracht had kunnen worden. Evenmin heeft mr. [gemachtigde] op de zitting een verzoek gedaan om in de gelegenheid te worden gesteld om deze stukken alsnog aan te leveren. Dat de besluiten tot opheffing van de gemeenschappelijke regeling openbaar toegankelijk zouden zijn leidt niet tot een ander oordeel. Deze besluiten zouden slechts te vinden zijn door te gaan zoeken in openbare besluitenlijsten van de colleges, terwijl de regeling op overheid.nl nog stond vermeld als zijnde in werking. Gelet op het telefoongesprek voorafgaande aan de zitting lag het op de weg van mr. [gemachtigde] om duidelijkheid te verschaffen over zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid namens verweerder op zitting. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de directeur van de bedrijfsorganisatie en de betrokken drie colleges van burgemeester en wethouders de rechtbank in de periode van april 2019 tot en met november 2019 – ondanks uitdrukkelijk verzoek van de rechtbank hiertoe – ook niet de rechtbank op de hoogte hebben gebracht van de besluiten van de betrokken colleges van burgemeester en wethouders van 15 januari 2019 tot opheffing van gemeenschappelijke regeling.
20.Hoewel de rechtbank uit zijn brief begrijpt dat mr. [gemachtigde] zeer ontevreden is over de gang van zaken op zitting, is de rechtbank van oordeel dat de belangen van verweerder, gelet op voornoemde omstandigheden, minder zwaar wegen dan het algemeen belang van een doelmatige procesgang. De rechtbank heeft de zaak op de zitting inhoudelijk behandeld in aanwezigheid van eiser, waarbij in het licht van de procesbeslissing van de rechtbank het verweerschrift en de daarin opgenomen taxatiematrix niet zijn besproken. Eiser heeft daarover dus ook geen standpunt kunnen innemen. Heropening van het onderzoek zou ertoe moeten leiden dat de zaak opnieuw op zitting zou worden behandeld om partijen de gelegenheid te geven over en weer op elkaars standpunten te reageren. Dat is een belasting voor zowel eiser, die hiervoor al een keer naar de rechtbank is gekomen en op een uitspraak wacht, als voor de rechtbank, die hiervoor al een keer zittingstijd heeft gereserveerd.
21.De afwijzing van het heropeningsverzoek betekent ook dat niet wordt teruggekomen op de beslissing die op de zitting is genomen over het buiten beschouwing laten van het verweerschrift en de daarin opgenomen taxatiematrix. Overigens merkt de rechtbank op dat het verweerschrift in deze zaak dateert van 8 januari 2020, terwijl de machtiging die mr. [gemachtigde] heeft overgelegd ziet op de periode van 17 januari 2020 tot en met 31 december 2020. Op het punt van het voeren van schriftelijk verweer is de machtiging dus nog steeds gebrekkig.
Gevolgen voor lopende beroepsprocedures
22.Ter voorlichting aan partijen benadrukt de rechtbank dat uit de stukken die bij het heropeningsverzoek zijn gevoegd nu alsnog kan worden afgeleid dat de gemeenschappelijke regeling rechtsgeldig is opgeheven. De bevoegdheden die krachtens de regeling aan de heffingsambtenaar van de BSWW waren toegekend zijn daarmee vervallen met ingang van 1 januari 2020. De vertegenwoordigingsbevoegdheid van deze heffingsambtenaar is daarmee van rechtswege weer bij de heffingsambtenaren van de drie afzonderlijke gemeenten komen te liggen, die zij vervolgens weer hebben toegekend aan de nieuwe samenwerkingsverbanden.
23.Voor lopende beroepsprocedures in zaken van de heffingsambtenaar van de BSWW geldt dat de rechtbank op basis van deze informatie nu ambtshalve kan vaststellen dat de heffingsambtenaren van de BghU, van de gemeente Wijdemeren (uitgevoerd door de gemeente Hilversum) en van de gemeente Weesp (uitgevoerd door de gemeente Amsterdam) rechtsopvolger zijn. De vertegenwoordigers van deze organisaties zijn dus bevoegd om in die procedures bij de rechtbank op te treden.
Overwegingen over de inhoud van de zaak
24.De twee onroerende zaken waar deze zaak over gaat zijn recreatiewoningen aan de [adres 1] en [adres 2] in [woonplaats] . De woningen hebben allebei een perceel grond en water en liggen aan het einde van een dijk met meerdere recreatiewoningen in de [naam] . De woning met nummer [nummer] is in 2018 door eiser aangekocht.
25. Verweerder heeft de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op respectievelijk € 603.000,- en € 623.000,-, naar de waardepeildatum 1 januari 2018. Verweerder heeft aan eiser als eigenaar van de woningen ook aanslagen onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waardes als heffingsmaatstaf zijn gehanteerd.
26.De WOZ-waarde is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald.
27.Eiser bepleit een lagere waarde. Op de zitting heeft hij toegelicht dat de waarde volgens hem niet meer zou moeten zijn dan € 600.000,- voor de twee recreatiewoningen samen.
28. Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd meewegen.
29.Doordat het verweerschrift buiten beschouwing wordt gelaten, heeft de rechtbank voor de onderbouwing van de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde alleen de zich in het dossier bevindende taxatieverslagen. Daarin wordt een vergelijking gemaakt met de verkoopcijfers van de recreatiewoningen [adres 3] (verkocht voor € 200.000,-, overdracht op 13 april 2017) en [adres 4] (verkocht voor € 207.500,-, overdracht op 15 juni 2017). Hoewel eiser op de zitting heeft erkend dat zijn woningen aan het einde van de dijk de mooiste ligging hebben, is het verschil tussen deze verkoopprijzen en de vastgestelde waardes zodanig dat de vastgestelde waardes zonder nadere toelichting niet aannemelijk zijn.
30. Eiser heeft verder inzichtelijk toegelicht dat de prijs van € 725.000,- waarvoor de woning [adres 2] in 2018 bij de notaris is gepasseerd niet de waarde in het economisch verkeer is. Uit de verkoopovereenkomst blijkt inderdaad dat in die prijs ook een bedrag van € 100.000,- aan roerende zaken is betrokken, terwijl het aannemelijk is dat eiser, zoals hij heeft toegelicht, om fiscale redenen ervoor heeft gekozen het gehele bedrag in de leveringsakte aan de onroerende zaak toe te laten schrijven. Verder heeft eiser onbetwist gesteld dat in deze verkoop ook een nabij gelegen eiland is betrokken, dat echter als separaat WOZ-object is gewaardeerd.
31. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de waardes niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep is gegrond en de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd.
32.De rechtbank is vervolgens van oordeel dat eiser de door hem voorgestane waarde ook niet aannemelijk heeft gemaakt. Die door hem bepleite waarde is niet meer dan een gevoelsmatige waardering van zijn kant van de twee recreatiewoning gezamenlijk.
33.Rekening houdend met alle feiten en omstandigheden zal de rechtbank de waardes schattenderwijs vaststellen op € 400.000,- voor de woning aan de [adres 1] en op € 450.000,- voor de woning aan de [adres 2] . De rechtbank zal verder bepalen dat verweerder de aanslagen onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig vermindert.
34.Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank is niet gebleken van kosten die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.