Rechtbank Noord-Holland, 23-08-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:7689, HAA 12/5930, 12/5931
Rechtbank Noord-Holland, 23-08-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:7689, HAA 12/5930, 12/5931
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 23 augustus 2013
- Datum publicatie
- 29 augustus 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2013:7689
- Zaaknummer
- HAA 12/5930, 12/5931
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
KB-Luxzaak. De aanslagen waarvoor een verlengde navorderingstermijn geldt, zijn onvoldoende voortvarend opgelegd en worden vernietigd. Nu het hier om samenhangende zaken gaat, heeft eiser slechts recht op één maal een vergoeding wegens door hem geleden immateriele schade.
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/5930 en 12/5931
Uitspraakdatum: 23 augustus 2013
Uitspraak in de gedingen tussen
[X] , wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Hoofddorp, verweerder.
/
1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1 Verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd:
- Met dagtekening 31 mei 2003 over het jaar 1994 ten bedrage van ƒ 679. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 156 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 339 opgelegd;
- Met dagtekening 30 januari 2004 over het jaar 1995 ten bedrage van ƒ 1.792. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 405 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 896 opgelegd;
- Met dagtekening 23 mei 2003 over het jaar 1996 ten bedrage van ƒ 2.376. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 482 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 1.188 opgelegd;
- Met dagtekening 23 mei 2003 over het jaar 1997 ten bedrage van ƒ 2.606. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 490 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 1.303 opgelegd;
- Met dagtekening 23 mei 2003 over het jaar 1998 ten bedrage van ƒ 5.165. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 803 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 2.658 opgelegd;
- Met dagtekening 23 mei 2003 over het jaar 1999 ten bedrage van ƒ 4.652. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 584 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 2.930 opgelegd;
- Met dagtekening 23 mei 2003 over het jaar 2000 ten bedrage van ƒ 6.125. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 547 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 3.157 opgelegd.
1.2 Verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen vermogensbelasting (vb) opgelegd:
- Met dagtekening 31 mei 2003 over het jaar 1995 ten bedrage van ƒ 342. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 78 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 171 opgelegd;
- Met dagtekening 11 juni 2003 over het jaar 1996 ten bedrage van ƒ 638. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 134 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 319 opgelegd;
- Met dagtekening 28 mei 2003 over het jaar 1997 ten bedrage van ƒ 1.020. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 192 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 510 opgelegd;
- Met dagtekening 28 mei 2003 over het jaar 1998 ten bedrage van ƒ 1.322. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 206 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 661 opgelegd;
- Met dagtekening 28 mei 2003 over het jaar 1999 ten bedrage van ƒ 2.037. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 256 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 1.246 opgelegd;
- Met dagtekening 23 mei 2003 over het jaar 2000 ten bedrage van ƒ 2.195. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 196 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 1.266 opgelegd.
1.3 Verweerder heeft op 27 december 2012 uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente in stand gelaten en de boetes als volgt verminderd vanwege undue delay:
- boete ib/pvv 1994 met ƒ 68;
- boete ib/pvv 1995 met ƒ 179;
- boete ib/pvv 1996 met ƒ 248;
- boete ib/pvv 1997 met ƒ 271;
- boete ib/pvv 1998 met ƒ 532;
- boete ib/pvv 1999 met ƒ 586;
- boete ib/pvv 2000 met ƒ 631;
- boete vb 1995 met ƒ 34;
- boete vb 1996 met ƒ 82;
- boete vb 1997 met ƒ 123;
- boete vb 1998 met ƒ 165;
- boete vb 1999 met ƒ 249;
- boete vb 2000 met ƒ 253.
1.4 Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.5 Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overlegd en verweerschriften ingediend.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft voor alle jaren plaatsgevonden op 12 juni 2013. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. T.V. van der Veen en H.P.E. Bourne.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over financiële rekeningen bij de Kredietbank Luxemburg. De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, waarvan een aantal codenamen gebruikte.
Op 8 januari 2002 is aan eiser een vragenbrief verzonden met het verzoek voor 17 januari 2002 een verklaring in te vullen en retourneren.
Op 12 januari 2002 is door eiser de verklaring ingediend.
Bij brief van 16 januari 2002 zijn aan eiser vragen gesteld over een Luxemburgse rekening met het verzoek deze voor 1 februari 2002 te beantwoorden, waarna door eiser bij brief van 28 januari 2002 stukken zijn overlegd.
Op 22 februari 2002 zijn aan eiser een vaststellingsovereenkomst en een toelichting daarop verzonden, met het verzoek de overeenkomst voor 3 maart 2002 ondertekend terug te zenden. Op 25 februari 2002 is door verweerder van de gemachtigde van eiser een brief ontvangen waarin deze aangaf vier weken nodig te hebben om het dossier te bestuderen. Op 28 maart 2002 heeft de gemachtigde van eiser vragen gesteld aan verweerder. Bij brief van 27 mei 2002 heeft gemachtigde van eiser te kennen gegeven dat eiser zijn medewerking zal verlenen nadat hij antwoorden heeft gekregen op door hem aan de staatssecretaris van Financiën gestelde vragen.
Bij brief van 1 oktober 2002 is door verweerder aan de gemachtigde van eiser een (concept-)vaststellingsovereenkomst gezonden met het verzoek deze voor 15 oktober 2002 getekend te retourneren.
Dit voorstel is bij brief van 14 oktober 2002 door de gemachtigde van eiser afgewezen.
Bij brief van 25 oktober 2002 heeft de gemachtigde wederom aangegeven dat eiser niet tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst zal overgaan, en heeft hij aan verweerder desondanks verzocht hem aan te geven wat de voordelen voor eiser zouden zijn om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en één aanslag te ontvangen. Verweerder heeft niet op deze brief gereageerd.
Op 24 april 2003 is de gemachtigde in kennis gesteld van het voornemen van verweerder navorderingsaanslagen ib/pvv 1994 tot en met 2000 en vb 1995 tot en met 2000 op te leggen.
Op 23 mei, 28 mei 2003, 31 mei 2003, 11 juni 2003 en 30 januari 2004 zijn de navorderingsaanslagen opgelegd.
Op 20 mei 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. Eiser heeft daarbij aan verweerder het voorstel gedaan de bezwaren aan te houden in verband met een lopende (proef-)procedure.
Bij brief van 4 juli 2003 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser meegedeeld dat de bezwaren in overeenstemming met dit voorstel zouden worden aangehouden.
Op 25 februari 2010 heeft de Hoge Raad, nadat hij eerder prejudiciële vragen had gesteld, arrest gewezen in de hiervoor genoemde (proef-)procedure. Daarbij heeft ten aanzien van een zaak verwijzing plaatsgevonden, in verband met een onderzoek naar de vraag of de navorderingsaanslag met voldoende voortvarendheid is opgelegd.
Bij brief van 31 mei 2010 heeft verweerder een eerste vooraankondiging aan eiser verzonden. Nadat op 23 november 2012 mededeling is gedaan van de uitspraak op bezwaar, heeft verweerder op 27 december 2012 uitspraak op bezwaar gedaan.
3 Geschil
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen is in geschil of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld in het kader van de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Voorts is in geschil in hoeverre de boetes moeten worden verminderd en of eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen ib/pvv 1994 tot en met 1997 en vb 1995 tot en met 1998 en de daaraan gerelateerde heffingsrentebeschikkingen en alle in 1.1 en 1.2 van deze uitspraak vermelde boetes. Tevens verzoekt hij om toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in overeenstemming met de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen, behoudens voor zover het gaat om de navorderingsaanslag vb 1995 en de daaraan gerelateerde beschikkingen (vermindering), alsmede de navorderingsaanslag ib/pvv 1995 en de daaraan gerelateerde beschikkingen (vernietiging).
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
4 Beoordeling van het geschil
Met toepassing verlengde navorderingstermijn opgelegde aanslagen
Eiser stelt dat verweerder geen gebruik mag maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR nu verweerder meer tijd heeft genomen dan noodzakelijk was voor het opleggen van de navorderingsaanslagen. Verweerder bestrijdt dit, behoudens wat betreft de navorderingsaanslag ib/pvv 1995. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat deze navorderingsaanslag en de daaraan gerelateerde beschikking heffingsrente en de boete dienen komen te vervallen.
In zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43067bis (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) heeft de Hoge Raad regels geformuleerd die in verband met de door het Hof van Justitie van de EU in zijn arrest van 11 juni 2009, C-155/08, BNB 2009/222 genoemde evenredigheidsbeginsel. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
De navorderingsaanslagen ib/pvv 1994 tot en met 1997 en vb 1995 tot en met 1998 zijn opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, zodat voor deze aanslagen beoordeeld moet worden in hoeverre verweerder met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld.
Eiser heeft gesteld dat er sprake is van twee periodes van inactiviteit aan de zijde van verweerder. Gelet daarop kan volgens eiser niet worden volgehouden dat verweerder de bestreden navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.
In dit kader is volgens onder meer het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, nr. 12/01598 (ECLI:NL:HR:2013:CA2255) van betekenis de lengte van de periode tussen het moment dat niets aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op basis van de door eiser verstrekte gegevens in de weg stond, en de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met boetes.
Gelet op de brief van verweerder van 1 oktober 2002 welke aan de gemachtigde is verzonden, beschikte verweerder in ieder geval op dat moment over alle benodigde gegevens om tot de juiste bepaling van de verschuldigde belasting te komen. Vervolgens heeft verweerder eiser pas op 24 april 2003 in kennis gesteld van het feit dat navorderingsaanslagen met boetes zouden worden opgelegd, waarna de aanslagen en boetes op en na 23 mei 2003 zijn opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de periode tussen 1 oktober 2002 en 24 april 2003, zijnde een periode van meer dan zes maanden, zodanig lang is dat door verweerder niet de vereiste voortvarendheid is betracht bij het voorbereiden en vaststellen van de aanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR zijn opgelegd.
Weliswaar heeft de gemachtigde van eiser na 1 oktober 2002 nog een tweetal brieven aan verweerder gezonden, namelijk de brief van 14 oktober 2002 waarin hij aangaf dat eiser het voorstel tot tekenen van een vaststellingsovereenkomst niet accepteerde, en de brief van 25 oktober 2002, waarin de gemachtigde van eiser dit standpunt herhaalde en verweerder de vraag stelde wat het voordeel van tekenen van de vaststellingsovereenkomst voor eiser zou zijn, maar dat doet aan het vorenstaande niet af. Geen van deze beide brieven kon redelijkerwijs voor verweerder immers aanleiding zijn om niet tot het opleggen van de navorderingsaanslagen over te gaan.
Het gelijk op dit punt is derhalve aan eiser. De navorderingsaanslagen ib/pvv 1994 tot en met 1997 en vb 1995 tot en met 1998 en de daarbij opgelegde boetes dienen dan ook te worden vernietigd. Dit geldt ook voor de daaraan gerelateerde heffingsrentebeschikkingen.
De boetes
Nu de navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1994 tot en met 1997 en vb 1995 tot en met 1998 zullen worden vernietigd, zullen de daarbij bij afzonderlijke beschikking opgelegde vergrijpboetes eveneens worden vernietigd.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat (ook) de boetes voor de overige jaren vernietigd dienen te worden en wel om meerdere redenen. Allereerst heeft eiser ter zitting gesteld dat verweerder ook voortvarendheid had dienen te betrachten bij het opleggen van de boetes. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Het betreft hier immers boetes die zijn opgelegd ter zake van navorderingsaanslagen die met toepassing van de ‘gewone’ vijfjaarstermijn zijn vastgesteld.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij bij de berekening van de boetes per abuis van te hoge grondslagen is uitgegaan. Gelet op de bedragen van de navorderingsaanslagen hadden de (resterende) boetes (vóór vermindering wegens undue delay) als volgt moeten worden vastgesteld:
- boete m.b.t. ib/pvv 1998: 50% van ƒ 5.165 is ƒ 2.582;
- boete m.b.t. ib/pvv 1999: 50% van ƒ 4.652 is ƒ 2.326;
- boete m.b.t. ib/pvv 2000: 50% van ƒ 6.125 is ƒ 3.062;
- boete m.b.t. vb 1999: 50% van ƒ 2.037 is ƒ 1.018;
- boete m.b.t. vb 2000: 50% van ƒ 2.195 is ƒ 1.097.
Volgens eiser dient een matiging van de (resterende) boetes plaats te vinden wegens zijn attitude. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat voor de bepleite matiging geen aanleiding bestaat.
Wat betreft de financiële draagkracht van eiser is de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op het inkomen en vermogen van eiser zoals blijkt uit de overgelegde stukken, er geen reden is voor matiging van het totaalbedrag van de boetes van circa ƒ 10.000 (vóór vermindering wegens undue delay). Voorts acht de rechtbank de vijf resterende boetes, gelet op de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaken, passend en geboden.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn is overschreden. Verweerder heeft de boetes bij uitspraak op bezwaar verminderd met 20% in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Gelet ook op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) ziet de rechtbank voor een verdergaande matiging geen aanleiding.
De boetes worden derhalve vastgesteld op 50% x 80% van de nagevorderde belasting. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.11 is bepaald, worden de boetes derhalve vastgesteld op:
- ib/pvv 1998: ƒ 2.066 (€ 937);
- ib/pvv 1999: ƒ 1.860 (€ 844);
- ib/pvv 2000: ƒ 2.450 (€ 1.111);
- vb 1999: ƒ 814 (€ 369);
- vb 2000: ƒ 878 (€ 398).
Immateriële schadevergoeding
Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en ECLI:NL:HR:2011:BO5087).
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984 (ECLI:NL:HR:2015:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
De bezwaarschriften zijn bij verweerder binnengekomen op 20 mei 2003. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 27 december 2012. De beroepschriften zijn bij de rechtbank binnengekomen op 4 februari 2013. In deze uitspraak, gedagtekend 23 augustus 2013, wordt voor alle onderhavige jaren uitspraak gedaan door de rechtbank.
Na de indiening van de bezwaarschriften op 20 mei 2003 is tussen partijen op 4 juli 2003 overeengekomen om de bezwaarschriften aan te houden totdat in een (proef-)procedure over de verlengde navorderingstermijn zou zijn beslist. De Hoge Raad heeft in die (proef-) procedure uitspraak gedaan op 25 februari 2010. Deze termijn komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiser. Dit brengt mee dat voor de aanvang van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van 25 februari 2010.
Vanaf die datum tot de uitspraak van de rechtbank is meer dan 2 maar minder dan 3,5 jaar verstreken. Het standpunt van verweerder dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2010 een nieuw aandachtspunt introduceerde, namelijk het met voortvarendheid moeten opleggen van een navorderingsaanslag, wordt verworpen, aangezien dat arrest geen enkele aanleiding geeft om niet met voortvarendheid uitspraak te doen op de onderhavige bezwaren. De redelijke termijn is derhalve voor alle in geschil zijnde navorderingsaanslagen met meer dan één jaar maar minder dan anderhalf jaar overschreden.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 30 mei 2013, nrs. 06/00464 en 11/00465 (ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3286) het volgende geoordeeld:
“4.5.1. Het Hof stelt voorts voorop dat een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, recht heeft op beslechting van al die geschillen binnen een redelijke termijn. Dit brengt als uitgangspunt mee dat, indien de redelijke termijn voor de beslechting van die geschillen is overschreden, voor elk van die geschillen een schadevergoeding wordt toegekend overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011. Een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.”
De rechtbank neemt dit uitgangspunt over. Beide procedures (12/5930 en 12/5931) en de ingediende bezwaarschriften hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex, namelijk in het buitenland aangehouden spaartegoeden welke niet in de betreffende aangiftes waren aangegeven. De rechtbank heeft de beroepen inzake de ib/pvv enerzijds en vb anderzijds betreffende de litigieuze jaren ook gezamenlijk behandeld. De rechtbank is van oordeel dat daarom voor de procedures 12/5930 en 12/5931 kan worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van éénmaal € 500 per half jaar. Niet aannemelijk is dat eiser zo veel meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat sprake is van navorderingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetes over meer jaren en zowel voor de ib/pvv als voor de vb dat daarmee een hogere vergoeding dan € 1.500, welke zal worden toegekend in de zaak met nummer 12/5930, gerechtvaardigd is.
Nu de hoogte van de vergoeding is bepaald, dient de rechtbank nog vast te stellen in hoeverre de vergoeding dient te worden toegerekend aan verweerder respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666), en 9 augustus 2013, nr. 12/06009 (ECLI:NL:HR:2013:199) is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Anders dan verweerder nog ter zitting heeft gesteld, kan niet worden gezegd dat de zaken dusdanig ingewikkeld waren dat een langere beslistermijn voor verweerder gerechtvaardigd was. Nu de beroepschriften zijn ingediend op 4 februari 2013 en de rechtbank op 23 augustus 2013 uitspraak doet, derhalve binnen zeven maanden, komt de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van verweerder.
Slotsom
Gelet op het overwogene in 4.8 en 4.15 zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren. Voorts zal de rechtbank de navorderingsaanslagen ib/pvv 1994 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen vb 1995 tot en met 1998, alle daarbij opgelegde boetes en beschikkingen heffingsrente evenals de daarop betrekking hebbende uitspraken op bezwaar vernietigen. Nu eiser de beroepsgronden met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vb 1999 en 2000 en alle daarbij behorende heffingsrentebeschikkingen ter zitting heeft ingetrokken, blijven al deze beschikkingen in stand. De daarop betrekking hebbende boetes (ib/pvv 1998 tot en met 2000 en vb 1999 en 2000) worden vermindering zoals vermeld in 4.15. Voorts dient verweerder aan eiser een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn te voldoen van € 1.500.