Home

Rechtbank Noord-Holland, 05-09-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:8159, 12/5526, 12/5527 en 12/5528

Rechtbank Noord-Holland, 05-09-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:8159, 12/5526, 12/5527 en 12/5528

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
5 september 2013
Datum publicatie
11 september 2013
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2013:8159
Formele relaties
Zaaknummer
12/5526, 12/5527 en 12/5528
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024]

Inhoudsindicatie

Piloot / stuntvlieger met structurele verliezen is geen ondernemer. Geen redelijkerwijs te verwachten voordeel.

Toekennen immateriële schadevergoeding op basis van samenhangende zaken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

Zaaknummers: AWB 12/5526, 12/5527 en 12/5528

Uitspraakdatum: 5 september 2013

Uitspraak in de gedingen tussen

[X] , wonende te [Z], eiser,

gemachtigde: mr. F. Jagersma,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Alkmaar, verweerder.

12/5526

1. Ontstaan en loop van de gedingen

AWB 12/5526 (2005)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.592 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 915 (verzamelinkomen € 52.507) en bij beschikking een bedrag van € 1.718 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2012 de aanslag verminderd. Daarbij is het verzamelinkomen gehandhaafd en is aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor de inkomstenbelasting verschuldigd over het belastbaar inkomen uit werk en woning. De beschikking heffingsrente is vernietigd.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij brief van 28 november 2012, ontvangen bij de rechtbank op 29 november 2012, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

AWB 12/5527 (2006)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.676 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 963 (verzamelinkomen € 83.639) en bij beschikking een bedrag van € 4.119 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2012 de aanslag verminderd. Daarbij is het verzamelinkomen gehandhaafd en is aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor de inkomstenbelasting verschuldigd over het belastbaar inkomen uit werk en woning. De beschikking heffingsrente is vernietigd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 28 november 2012, ontvangen bij de rechtbank op 29 november 2012, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

AWB 12/5528 (2007)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.646 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.657 (verzamelinkomen € 98.303) en bij beschikking een bedrag van € 641 aan heffingsrente in rekening gebracht. Er is een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend ten bedrage van € 28.573, zijnde de inkomstenbelasting verschuldigd over een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 86.122.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2012 de aanslag verminderd. Daarbij is het verzamelinkomen gehandhaafd en is aanvullende aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend over het belastbaar inkomen uit werk en woning. De beschikking heffingsrente is vernietigd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 28 november 2012, ontvangen bij de rechtbank op 29 november 2012, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Onderzoek ter zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Aldaar zijn de zaken gezamenlijk behandeld. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. J.N.A.H. Renckens en H.A.M. Rijnboutt.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.

Eiser is vanaf 1990 piloot en is in 1992 gestart met aerobatics / stuntvliegen. Eiser is vanaf 19 april 2004 in dienst van [Bedrijf A] als piloot. Eiser legt voor [Bedrijf A] internationale vluchten af.

2.2.

Op 1 januari 2004 heeft eiser [Bedrijf B] als eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Eiser heeft met betrekking tot deze eenmanszaak ondernemingsplannen 2005, 2008 en 2011 overgelegd.

2.3.

Uit de aangifte inkomstenbelasting voor 2005 blijkt dat eiser in zijn jaarstukken ook de resultaten over de jaren 2003 (negatief € 29.951) en 2004 (negatief € 25.170) heeft opgenomen. Het feitelijke resultaat over 2005 is negatief € 24.723. In de jaren 2005 en verder zijn de resultaten van de onderneming ook negatief en als volgt samengesteld:

Jaar Omzet Totale kosten Afschrijving Kosten vliegtuig Resultaten

vliegtuig en (negatief)

onderdelen

2005 nihil € 79.844 € 27.949 € 23.781 € 79.844

2006 nihil € 20.498 € 12.358 € 4.753 € 20.498

2007 € 1.800 € 23.860 € 12.368 € 4.464 € 22.060

2008 € 1.132 € 16.255 € 15.123

2009 € 700 € 7.898 € 7.198

2010 € 963 € 6.431 € 5.468

Totalen € 4.595 € 154.786 € 150.191

2.4.

De omzet 2011 bedraagt € 5.904 en de omzet tot en met het tweede kwartaal 2012 bedraagt € 421.

2.5.

Eiser heeft in de jaren 2004 tot en met 2007 en 2009 in het jaarlijkse Dutch Open National Aerobatic Championship met een [Toestel A], kenmerk [Kenmerk A], gevlogen. Dit betreft een eenpersoonstoestel dat speciaal is ontwikkeld voor aerobatics. In de jaren 2010 en 2011 is eiser wedstrijdleider. In 2012 vliegt eiser in deze wedstrijd met een [Toestel B], kenmerk [Toestel B]. Beide toestellen betreffen eenpersoonstoestellen en zijn/waren eigendom van eiser. Zijn resultaten zijn in zijn klasse ‘advanced’ over de jaren als volgt: [Getal A] van 6 deelnemers (2004, 2006, 2007, 2009); [Getal B] van de 6 deelnemers (2005) en [Getal A] van 7 deelnemers (2012).

2.6.

In een brief van 13 juli 2007 aan eiser geeft verweerder aan dat over de zogenoemde [Bedrijf A]-problematiek vragen zijn gesteld aan de kennisgroep IB-nietwinst/LB. In de aanslagen is (voor 2007 deels) geen voorkoming van dubbele belasting verleend voor de inkomsten [Bedrijf A] en zijn de activiteiten voor [Bedrijf B] niet aangemerkt als een bron van inkomen.

2.7.

Het bezwaar met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting 2005 heeft verweerder ontvangen op 21 augustus 2009. De bezwaarschriften inzake de aanslagen inkomstenbelasting 2006 en 2007 zijn ontvangen respectievelijk op 3 december 2009 en 21 juli 2010. De uitspraken op bezwaar zijn van 18 oktober 2012.

2.8.

Blijkens een interne e-mail van 9 juli 2012 is de kennisgroep tot een standpuntbepaling gekomen inzake de belastingheffing piloten [Bedrijf A]. In de e-mail staat – voor zover hier van belang – het volgende:

“12. Standpuntbepaling belastingheffing piloten [Bedrijf A]

De problematiek rond de piloten van [Bedrijf A] spitst zich toe op de vraag of de in Nederland wonende piloten, in dienst van de diverse [Bedrijf A] onderdelen in Portugal, Isle of Man en Verenigd Koninkrijk, voor hun totale beloning van [Bedrijf A] recht hebben op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.

Aan de Portugese belastingautoriteiten is — via de CLO — de vraag voorgelegd of de werkelijke leiding van de onderneming, welke de vliegtuigen exploiteert, zich in Portugal bevindt. Kort weergegeven luidt het antwoord van de Portugese belastingautoriteiten dat het [Bedrijf A] concern niet één plaats heeft waar zich de werkelijke leiding van het concern bevindt. De werkelijke leiding van de onderneming welke de vliegtuigen exploiteert bevindt zich echter wel in Portugal.

De kennisgroep heeft daarop het standpunt ingenomen dat in Nederland wonende piloten, in dienst

van [Bedrijf A] Portugal recht hebben op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. (…)

Staat nog open de vraag of in Nederland wonende piloten, in dienst van de [Bedrijf A] onderdelen gevestigd op het Isle of Man of in het Verenigd Koninkrijk, recht hebben op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Anders gezegd, komt het heffingsrecht over de beloning van deze piloten toe aan Portugal?

Ook deze situaties zijn via de CLO aan Portugal voorgelegd met het verzoek aan te geven wat het Portugese standpunt in deze varianten is.

De Portugese autoriteiten hebben geantwoord dat zij van mening zijn dat het heffingsrecht in deze situaties — arbeidscontract met [Bedrijf A] onderdelen op het Isle of Man of in het Verenigd Koninkrijk — ook aan Portugal toekomt. Tevens is bevestigd dat door Portugal daadwerkelijk belasting wordt geheven in deze situaties.

Dit antwoord komt overeen met de Nederlandse uitleg van artikel 15, derde lid OESO MV.: het heffingsrecht over beloningen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van zee- of luchtvaartuigen komt toe aan de staat waarin zich de feitelijke leiding bevindt van de onderneming die de zee- of luchtvaartuigen exploiteert.

Nederland dient dus in voorkomende situaties een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen. (…)"

3 Geschil

In geschil is of de activiteiten van [Bedrijf B] een bron van inkomen vormen. Verder is de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar in geschil en of aanleiding is voor het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4 Beoordeling van het geschil

Bron van inkomen

4.1.

Van een bron van inkomen kan eerst sprake zijn indien met de activiteit voordeel werd beoogd en redelijkerwijs te verwachten viel. In geschil is in het bijzonder de vraag of met de activiteiten van eiser voor [Bedrijf B] redelijkerwijs een voordeel kon worden verwacht.

4.2.

Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake is van een redelijkerwijs te verwachten voordeel met betrekking tot de stuntvliegactiviteiten van eiser. Dit gelet op de structurele verliezen die zijn geleden met deze activiteiten en de hoge kosten die hiermee zijn gemoeid. Niet kan worden gezegd dat eiser in zoverre enig zicht heeft gehad op positieve resultaten. Verder is niet aannemelijk geworden dat eiser zicht had op voordeel in combinatie met andere activiteiten. Niet aannemelijk is dat eiser inkomsten zou gaan verwerven met het geven van instructielessen en met de verkoop van vliegtuigen. Weliswaar heeft eiser op dit punt ondernemingsplannen gehad welke overigens ten aanzien van de te verwachten inkomsten onvoldoende concreet waren, maar gesteld noch gebleken is dat aan deze plannen daadwerkelijk uitvoering is gegeven, laat staan dat redelijkerwijs enig voordeel kon worden verwacht.

4.3.

De activiteiten van eiser voor [Bedrijf B] kunnen niet worden aangemerkt als een bron van inkomen. Er is derhalve ook geen sprake van een onderneming. Aan de in de zaak betreffende de aanslag inkomstenbelasting 2005 door verweerder subsidiair ingenomen standpunten, namelijk dat niet is voldaan aan het urencriterium en dat negatieve baten van de jaren 2003 en 2004 niet aan 2005 kunnen worden toegerekend, komt de rechtbank niet toe.

Schadevergoeding

4.4.

Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat in casu de redelijke termijn is overschreden en dat dienaangaande een immateriële schadevergoeding aan eiser had moeten worden toegekend ten bedrage van € 2.000.

4.5.

De rechtbank is met partijen van oordeel dat eiser recht heeft op schadevergoeding. Uitgaande van ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 21 augustus 2009 en het moment waarop de rechtbank thans uitspraak doet, zijn dan net iets meer dan vier jaren verstreken. In beginsel levert dat twee en een half jaar termijnoverschrijding op. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding, bedraagt de te vergoeden schade in totaal – naar boven afgerond - 5 maal € 500 is € 2.500. Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.

4.6.

Inhoudelijk betreffen de bezwaren met betrekking tot de onderhavige aanslagen gelijkluidende geschilpunten. Aan de gevoelens van spanning en frustratie die de overschrijding van de redelijke termijn met zich meebrengt, liggen derhalve dezelfde fiscale vragen ten grondslag. Nu het voorts gaat om slechts drie zaken is de rechtbank van oordeel dat gelet op deze samenhang voor de zaken gezamenlijk eenmaal een immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de berekening van de schadevergoeding heeft de rechtbank om die reden het als eerste ontvangen bezwaarschrift in aanmerking genomen, zodat de termijn begint te lopen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift betreffende de aanslag inkomstenbelasting 2005 op 21 augustus 2009. Niet aannemelijk is dat met betrekking tot de nadien ingediende bezwaarschriften betreffende de aanslagen inkomstenbelasting 2006 en 2007, de als gevolg van termijnoverschrijding veronderstelde spanning en frustratie is toegenomen of heeft geleid tot additioneel in aanmerking te nemen schade. Het beroep van eiser faalt in zoverre.

4.7.

Voor zover eiser voor de berekening van de schadevergoeding ervan uit gaat dat reeds een half jaar na ontvangst van het bezwaarschrift sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. Zoals volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, 09/05113, NTFR 2011/1368 en 22 april 2005, 37984, NTFR 2005/591, is de redelijke termijn bij beroep in eerste aanleg in beginsel pas overschreden indien na ontvangst van het bezwaarschrift meer dan twee jaar is verstreken voordat uitspraak op het beroepschrift is gedaan. De bezwaar- en beroepsfase worden hierbij – anders dan eiser kennelijk meent – tezamen genomen voor de beantwoording van de vraag of en in hoeverre de redelijke termijn is overschreden en worden in dat verband niet afzonderlijk in aanmerking genomen. Ook in zoverre faalt het beroep.

4.8.

In het kader van de toerekening van de termijnoverschrijding dient te worden uitgegaan van een halfjaarstermijn voor afdoening van het bezwaar en anderhalf jaar voor de beroepsfase. Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden (HR 22 maart 2013, 11/04270, NTFR 2013/753, rov. 3.4.4). Voor zover eiser betoogt dat bij elke overschrijding van de redelijke termijn de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid dient te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen, gaat hij uit van een onjuiste lezing van genoemd arrest. Van bijzondere omstandigheden die nopen tot een andere toerekening is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Sedert de uitspraken op bezwaar van 18 oktober 2012 en het instellen van beroep daartegen op 28 november 2012 is thans minder dan een jaar verstreken, zodat de behandeling van het beroep ruimschoots binnen de in genoemd arrest aan de rechtbank toebedeelde tijdsmarge is gebleven. De stukken laten geen andere conclusie toe dan dat de termijnoverschrijding volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase, hetgeen verweerder ook heeft erkend. De rechtbank ziet derhalve geen reden te voldoen aan het verzoek van eiser om de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.

4.9.

Eiser heeft tijdens de bezwaarfase – eerst bij brief van 13 september 2012 – gevraagd om een schadevergoeding. Nu in beroep alsnog aan dit verzoek tegemoet wordt gekomen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten bezwaar

4.10.

In de uitspraken op bezwaar is beslist dat op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht een forfaitaire proceskostenvergoeding wordt toegekend. In een afzonderlijke brief met dagtekening 30 oktober 2012 is de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase 2005 vastgesteld op een bedrag van € 483 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor van het bezwaar ‘zwaar’ van 1,5). Voor 2006 is bij brief van 9 oktober 2012 de proceskostenvergoeding vastgesteld op een bedrag van € 436 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218 en – kennelijk -– een wegingsfactor 1). Voor 2007 is bij brief van 14 november 2012 een proceskostenvergoeding vastgesteld ten bedrage van € 654 (idem 2005 met een waarde per punt van € 218). In elk van genoemde brieven staat voorts dat gelet op de samenhang met de andere bezwaarschriften (minder dan 4) eenmaal een proceskostenvergoeding wordt toegekend. Bij het vaststellen van het bedrag van de proceskostenvergoeding is daar geen rekening mee gehouden. Niet in geschil is dat de vastgestelde bedragen aan eiser zijn uitbetaald.

4.11.

Hoewel op de berekeningen van de proceskostenvergoedingen met betrekking tot de afzonderlijke bezwaarprocedures het een en ander kan worden afgedongen, is de rechtbank van oordeel dat de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase niet te laag is vastgesteld. De vergoeding is eerder te hoog dan te laag omdat ondanks de samenhang van de zaken voor ieder bezwaar een afzonderlijke proceskostenvergoeding is toegekend. Het verzoek van eiser om een vergoeding voor de in werkelijkheid in de bezwaarfase gemaakt proceskosten dient te worden afgewezen. Daartoe oordeelt de rechtbank als volgt.

4.12.

Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) kan op grond van bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de in het Besluit gegeven forfaitaire bedragen. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, BNB 2007/260). Ook in andere gevallen kan aanleiding bestaan om, alle (bijzondere) omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit, bijvoorbeeld omdat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (Hoge Raad, 4 februari 2011, nr. 09/02123, BNB 2011/103).

4.13.

De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een besluit dat tegen beter weten is genomen of gehandhaafd nu over de feiten onduidelijkheid bestond. Dat verweerder tot behoud van rechten de aanslagen in voor eiser nadelige zin heeft opgelegd, brengt hierin geen verandering nu met eiser hierover afspraken zijn gemaakt en de afdoening van de bezwaarschriften is aangehouden lopende het onderzoek naar toepassing van artikel 15, derde lid, van het Verdrag met Portugal ter voorkoming van dubbele belasting Trb. 1999, 180 (hierna: het Verdrag). Hierbij ging het in het bijzonder om de vraag of de werkelijke leiding van de onderneming van de werkgever van eiser in Portugal was gelegen. Dit betreft, anders dan eiser betoogt, niet alleen een vraag van uitleg van genoemd verdragsartikel, maar is ook een feitelijke vraag die niet onmiddellijk kon worden beantwoord. Na onderzoek luidde het advies van de kennisgroep dat voorkoming van dubbele belasting diende te worden verleend. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het door eiser ingebrachte materiaal reeds aanstonds geen andere conclusie meer toeliet dan dat in het voordeel van eiser moest worden beslist. [Bedrijf A] was, met een uitgebreid netwerk van (deel)ondernemingen, in meerdere landen gevestigd en het arbeidscontract van eiser was gesloten met [Bedrijf A] op Isle of Man. Het salaris van eiser werd ook door deze onderneming betaald. Dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de uitleg van artikel 15, derde lid, van het Verdrag, namelijk dat beoordeling van de vraag waar de werkelijke leiding zich bevond uitsluitend berustte op formele gronden (formeel werkelijke leiding op Isle of Man) en niet op materiële gronden, is gelet op deze feiten en omstandigheden niet aannemelijk. Er is geen sprake van op voorhand onhoudbare standpunten van de kant van verweerder. In zoverre ziet de rechtbank geen ruimte voor afwijking van de in het Besluit genoemde forfaitaire bedragen.

4.14.

Met betrekking tot de vraag of verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld, oordeelt de rechtbank als volgt. Wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn, is reeds een afzonderlijke vergoeding toegekend. Nu hiermee rekening is gehouden dient de duur van de behandeling van de bezwaarschriften buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling van de vraag of sprake is van verregaande onzorgvuldigheid in voormelde zin. Voor het overige is evenmin aannemelijk geworden dat verweerder in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld jegens eiser. Allerminst onzorgvuldig is dat verweerder, in afwachting van de definitieve standpuntbepaling van de kennisgroep over de toepassing van het Verdrag, in overleg met eiser ervoor heeft gekozen ter behoud van rechten de aanslagen op te leggen, ook al had verweerder er ook voor kunnen kiezen met eiser af te spreken de aanslagregeling aan te houden opdat bezwaar achterwege kon blijven. Zo eiser het met deze gang van zaken niet eens was dan had het op zijn weg gelegen aan te geven hiermee niet akkoord te gaan. Eiser stelt in dit verband voorts dat verweerder niet is ingegaan op zijn compromisvoorstellen inzake de bronvraag. Verweerder erkent dat dit mogelijk onzorgvuldig is. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit enkele feit niet kan worden beschouwd als verregaand onzorgvuldig. Voor een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten in afwijking van de in het Besluit genoemde forfaitaire bedragen ziet de rechtbank geen aanleiding, zodat het beroep op dit punt ook faalt.

Slotsom

4.15.

Gelet op het in 4.9 overwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5 Proceskosten

6 Beslissing