Rechtbank Noord-Holland, 15-03-2013, BZ5458, 12/3986
Rechtbank Noord-Holland, 15-03-2013, BZ5458, 12/3986
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 15 maart 2013
- Datum publicatie
- 25 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ5458
- Zaaknummer
- 12/3986
Inhoudsindicatie
Landbouwvrijstelling. Verkoop akkerbouwgrond met het oog op ontwikkeling van glastuinbouwgebied. Voortzetting van aanwending grond door landbouwbedrijf. Bepaling hoogte van de WEVAB.
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 12/3986
Uitspraakdatum: 15 maart 2013
Uitspraak in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. S.F.J. Weel Fb (werkzaam bij WEA Noord-Holland),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Hoorn, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [A-NUMMER]) (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 519.318 en bij beschikking een bedrag van € 40.943 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2012 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2013. Namens eiser is daar verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens verweerder zijn verschenen C. Langendijk en mr. J.N.A.H. Renckens.
Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is akkerbouwer en exploiteerde in het onderhavige jaar een landbouwbedrijf.
2.2.1. Eiser had het recht van erfpacht van een landbouwerf en cultuurgrond gelegen aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [A-KADASTER], groot 47.58.70 ha. De boekwaarde van het als cultuurgrond aan te merken gedeelte van de grond – groot 46.56.40 ha – bedroeg € 12.500 per ha.
2.2.2. Eiser had tevens het recht van erfpacht van cultuurgrond aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [B-KADASTER], groot 25.55.00 ha. De boekwaarde van die grond bedroeg € 926.715.
2.2.3. De blote eigendom van een gedeelte groot 44.45.00 ha van het onder 2.2.1 genoemde perceel en van het gehele onder 2.2.2 genoemde perceel was in handen van [A-BEDRIJF] N.V. te [PLAATSNAAM].
2.3.1. Bij een op 9 november 2005 ondertekende koopovereenkomst verkocht eiser, in zijn hoedanigheid van erfpachter, het recht van erfpacht van het onder 2.2.1 genoemde perceel cultuurgrond voor het onder 2.2.3 genoemde gedeelte groot 44.45.00 ha aan [B-BEDRIJF] B.V. (hierna: [B-BEDRIJF]). De koopsom – als onderdeel van de totale tegenprestatie – bedroeg € 25.000 per ha voor het recht van erfpacht, derhalve in totaal € 1.111.250.
2.3.2. Bij aanvullend koopcontract van 14 december 2006 verkocht eiser, in zijn hoedanigheid van erfpachter, het recht van erfpacht van het onder 2.2.2 genoemde perceel aan [B-BEDRIJF]. De koopsom – als onderdeel van de totale tegenprestatie – bedroeg € 25.000 per ha voor het recht van erfpacht, derhalve in totaal € 638.750.
2.3.3. Bij aanvulling op de koopcontracten van 1 februari 2007 is overeengekomen dat eiser een extra vergoeding voor de levering van het recht van erfpacht van het kadastrale perceel gemeente [adres], ontvangt van € 10.000 per ha, derhalve in totaal € 255.500.
2.4. Bij akte van levering van 1 februari 2007 leverde eiser het recht van erfpacht van de kadastrale percelen gemeente [A-KADASTER], groot 44.45.00 ha, en nummer [B-KADASTER], groot 25.55.00 ha, aan [B-BEDRIJF].
2.5. Als gevolg van de verkoop en levering van de gronden behoefde een door eiser als geïndexeerde lening aangemerkt bedrag tengevolge van de verkoop van de gronden aan [A-BEDRIJF] N.V. van € 1.400.000 door eiser niet te worden terugbetaald. Deze verplichting is overgegaan op [B-BEDRIJF].
2.6. [B-BEDRIJF] heeft de percelen gekocht ten behoeve van de ontwikkeling van een glastuinbouwgebied en in de hoedanigheid van ontwikkelaar van zodanig gebied. Bestuurder van [B-BEDRIJF] is [C-BEDRIJF] B.V.
2.7. De door eiser verkochte percelen zijn gelegen in het zogenoemde gebied [A-LOKATIE].
2.8. In het in opdracht van de gemeente [PLAATSNAAM] opgestelde Structuurplan Gemeente [PLAATSNAAM] 2006-2016 van juni 2006, wordt ten aanzien van [A-LOKATIE] onder meer het volgende opgemerkt (p. 16):
“(…) De snelle ontwikkeling van [C-BEDRIJF] laat zien dat er behoefte is aan ruimte voor glastuinbouw. (…) In het Structuurplan wordt in het visiedeel rekening gehouden met een tweede [LOKATIE]. Dit betekent dat bij een snelle invulling van het huidige [C-BEDRIJF] en bij een voldoende vraag, een tweede grootschalige kassencomplex mogelijk wordt in de polder. (…)”
2.9. In een nieuwsbericht van 4 september 2007 ([WEBPAGINA]) is onder meer het volgende te lezen:
“Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [PLAATSNAAM] heeft ingestemd met de start van het project [A-LOKATIE]. Dit betreft de uitbreiding van [B-LOKATIE] en geeft bestaande bedrijven de kans om uit te breiden en nieuwe glastuinders de mogelijkheid zich in [PLAATSNAAM] te vestigen. (…) [B-LOKATIE], inclusief [A-LOKATIE], wordt een van de belangrijkste en grootste glastuinbouwlocaties in Nederland. (…)
(…) Door de aanhoudende vraag naar glastuinbouwgrond heeft de directie van [C-BEDRIJF] BV het gemeentebestuur verzocht niet te wachten met de ontwikkeling van [A-LOKATIE]. Voordat het college kon instemmen met de start van het project [A-LOKATIE] heeft het in een vooronderzoek laten uitzoeken of versneld ontwikkelen van [A-LOKATIE] gevolgen heeft. (…) Onderzoek wijst uit dat dit geen nadelige gevolgen hoeft te hebben.
Het college heeft daarom gemeend te kunnen starten met de ontwikkeling van [A-LOKATIE]. Op de huidige locatie is realisatie van kleinschalige kassen wel mogelijk, mar niet van grootschalige glastuinbouwbedrijven. Het bestemmingsplan zal moeten worden gewijzigd en er zal een milieueffectrapportage moeten worden doorlopen. (…)
(…) Als alles volgens planning verloopt, kan begin 2009 gestart worden met de bouw van kassen op [A-LOKATIE]. (Bron: Gemeente [PLAATSNAAM])”
2.10. In een brief van burgemeester en wethouders van de gemeente [PLAATSNAAM] van 26 maart 2008 aan de Ondernemers Federatie [PLAATSNAAM] staat onder meer het volgende vermeld:
“Hierbij delen wij u mede dat het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [PLAATSNAAM] het bijgevoegde “Voorontwerpbestemmingsplan Uitbreiding [C-BEDRIJF]” heeft vastgesteld (…).
Bovengenoemd bestemmingsplan maakt de realisatie van uitbreiding [C-BEDRIJF] met circa 450 ha kassen mogelijk. (…)
De bijgevoegde plankaart heeft als datum 4 februari 2008. (…) De m.e.r.-procedure is in 2007 gestart. (…)”
2.11. In een brief van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [PLAATSNAAM] van 10 februari 2009 aan de gemachtigde staat onder meer het volgende vermeld:
“(…) De gemeente [PLAATSNAAM] heeft het Structuurplan [PLAATSNAAM] 2006-2016 vastgesteld met daarin een drietal heldere doelstellingen:
(…)
Na aanleg van de glastuinbouwlocatie [C-BEDRIJF] is de uitbreiding hiervan wegens overweldigend succes in de tijd naar voren gehaald. Hiertoe heeft de gemeente een samenwerkingsovereenkomst met de ontwikkelaar gesloten en is voortvarend gestart met de Milieueffectrapportage en het bestemmingsplan. Op dit moment is de MER gereed en het Ontwerpbestemmingsplan met Welstandsnota en Beeldkwaliteitsplan liggen klaar om in procedure te worden gebracht zodra overeenstemming is bereikt over de Exploitatieovereenkomst.
De verwachting is dat eind 2009 het bestemmingsplan [A-LOKATIE] zal worden goedgekeurd. Overigens hebben wij in 2008 al twee bouwvergunningen afgegeven voor grootschalige glastuinbouwbedrijven in het gebied van [A-LOKATIE], vooruitlopend op het nieuwe bestemmingsplan.”
2.12. De raad van de gemeente [PLAATSNAAM] heeft op 28 januari 2010 ingestemd met (gewijzigde) vaststelling van het bestemmingsplan Uitbreiding [C-BEDRIJF], waardoor de ontwikkeling van grootschalige glastuinbouwbedrijven in het gebied mogelijk werd.
2.13. In een verklaring van [A], taxateur te [PLAATSNAAM], van 18 september 2012 wordt omtrent de waarde van de gronden en de prijzen in het gebied bestemd als grootschalig glastuinbouwgebied [LOKATIE 1 EN 2] het volgende gesteld:
“(…)
De “wijkende” akkerbouwers hebben in de periode 2005 tot heden prijzen ontvangen variërend van, voorzover mij bekend, minimaal € 7 tot € 11 per m2 (hoogte veelal afhankelijk van het moment in de tijd) hetgeen een afspiegeling is van de waarde als (potentiële) glastuinbouwgrond.
Nagenoeg alle gronden (…) zijn inmiddels in eigendom van grootschalige glastuinbouwers. Op een groot deel staan kassen.”
2.14. De door verweerder bij de aanslagoplegging in aanmerking genomen bestemmingswijzigingswinst is als volgt berekend:
Totale vergoeding bij vervreemding erfpachtrecht 70 ha grond:
€ 1.111.250
€ 638.750
€ 255.500
€ 1.400.000
€ 3.405.500
Boekwaarde van de grond:
€ 926.715
€ 555.625
€ 1.482.340
Verweerder heeft de waarde in het economische verkeer bij voortgezette agrarische bestemming (hierna: de WEVAB) van de grond gesteld op € 3,50 per m2, overeenkomend met de gangbare prijs voor cultuurgrond.
In aanmerking genomen WEVAB 25.55.00 ha à 3,50 per m2: € 894.250
In aanmerking genomen WEVAB 44.45.00 ha à 3,50 per m2: € 1.555.750
€ 2.450.000
Omdat de boekwaarde van het perceel van 25.55.00 ha hoger is dan € 3,50 per m2, is bij de berekening van de bestemmingswijzigingswinst de hogere boekwaarde in aanmerking genomen.
Boekwaarde 25.55.00 ha € 926.715
In aanmerking genomen WEVAB 44.45.00 ha € 1.555.750
€ 2.482.465
Totale vergoeding bij vervreemding € 3.405.500
In aanmerking genomen bestemmingswijzigingswinst € 923.035
Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of de bij de verkoop van de percelen door eiser gerealiseerde opbrengst tot een bedrag van € 923.035 – waarvan een bedrag groot € 422.865 kan worden ondergebracht in een herinvesteringsreserve – onder de landbouwvrijstelling valt.
3.2. Eiser stelt dat hij gronden heeft verkocht aan [B-BEDRIJF] voor een glastuinbouwprijs. De gronden zijn feitelijk niet aan de landbouwsfeer onttrokken en blijven agrarisch aangewend. [B-BEDRIJF] fungeert feitelijk alleen maar als bemiddelaar en de gronden zijn door [B-BEDRIJF] ook, zoals beoogd, daadwerkelijk doorverkocht aan een glastuinbouwer, aldus eiser. Voorts stelt eiser dat in nagenoeg alle gevallen van aankopen door [B-BEDRIJF] in de gebieden [LOKATIE 1 EN 2] – de onderhavige gronden zijn gelegen in het gebied [A-LOKATIE] – de landbouwvrijstelling wel is toegepast. Verder is er volgens eiser sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.600.
3.3. Verweerder stelt dat [B-BEDRIJF] geen landbouwbedrijf is, maar een projectontwikkelaar, en dat [B-BEDRIJF] de gronden niet heeft verworven om deze aan te wenden in een door hem uit te oefenen landbouwbedrijf, maar om een glastuinbouwgebied te ontwikkelen. Dit is geen exploitatie van een landbouwbedrijf in de zin van artikel 3.12, tweede lid, van de Wet IB 2001, aldus verweerder. De WEVAB van de grond dient derhalve volgens verweerder te worden gesteld op de waarde van grond met de bestemming cultuurgrond, die op het moment van verkoop € 3,50 was. Voorts is er volgens verweerder geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
4.1.1. Artikel 3.12, eerste lid, van de Wet IB 2001 bevat de zogenoemde landbouwvrijstelling. Ingevolge deze bepaling behoren tot de winst niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeverandering van gronden – daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen – voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.
4.1.2. Ingevolge artikel 3.12, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt, voor zover van belang, onder een landbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw.
4.2.1. Uit de tekst van artikel 3.12, eerste lid, van de Wet IB 2001 volgt dat de landbouwvrijstelling slechts van toepassing is voor zover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, de ontwikkeling van de WEVAB dus. Dit betekent tevens dat, voor zover de waarde in het economische verkeer boven de WEVAB stijgt, het verschil tussen de WEVAB en de (hogere) waarde in het economische verkeer buiten de landbouwvrijstelling valt.
4.2.2. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt omtrent de invulling van het begrip WEVAB onder meer het volgende:
“(…) Bij de vaststelling van de WEVAB blijft het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 1997, nr. 31 938, BNB 1997/104, ook na de voorgestelde wijziging, van belang. In dat arrest heeft de Hoge Raad aangegeven dat de WEVAB ook een hypothetische waarde kan vertegenwoordigen. Dit kan relevant zijn indien de grond ten tijde van de realisatie van het voordeel niet meer wordt aangewend in het kader van het landbouwbedrijf of indien de grond of de opstallen ook anders dan agrarisch mag of mogen worden gebruikt. Een belanghebbende kan de inspecteur in zo’n situatie niet tegenwerpen dat, omdat geen sprake is van een WEVAB, moet worden uitgegaan van de (vaak veel hogere) waarde in het economische verkeer die de grond heeft na een bestemmingswijziging. Uit het arrest volgt dat in een dergelijk geval moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer die de grond zou hebben indien zij voortgezet zou worden aangewend in het kader van het landbouwbedrijf.”
Tweede Kamer, 1999-2000, nr. 27 209, nr. 3, blz. 2.
“(…) De vraag van de leden van de CDA-fractie of met de WEVAB is bedoeld de waarde in het economische verkeer bij eenzelfde soort agrarische aanwending, kan ik ontkennend beantwoorden. De overgang van de ene naar de andere agrarische activiteit (vallend onder de definitie van landbouwbedrijf) leidt derhalve niet tot belastingheffing.”
Tweede Kamer, 1999-2000, nr. 27 209, nr. 3, blz. 65.
Mede gelet op voormelde passages is de WEVAB de prijs die de beste koper na de beste voorbereiding bereid is voor de grond te betalen, ervan uitgaande dat de grond in het kader van een landbouwbedrijf – hieronder begrepen een ander soort landbouwbedrijf – blijft aangewend en de overige niet-agrarische bestemmingen worden weggedacht. Ook verwachtingen omtrent mogelijke toekomstige aanwending in een ander soort landbouwbedrijf kunnen van invloed zijn op de WEVAB en maken hiervan deel uit.
4.3. De opvatting van verweerder dat [B-BEDRIJF] de grond heeft gekocht met het oog op de ontwikkeling van een glastuinbouwgebied en er derhalve geen sprake is van voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling aangevoerd dat door [B-BEDRIJF] bewerkingen aan de grond zijn uitgevoerd en dat al die bewerkingen betrekking hadden op het geschikt maken van de grond voor glastuinbouw. Nu alle bewerkingen van de grond hebben plaatsgevonden teneinde de grond geschikt te maken voor glastuinbouw is de rechtbank van oordeel dat de grond na de aankoop door [B-BEDRIJF] is aangewend in het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf in de zin van artikel 3.12, eerste lid, van de Wet IB 2001. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser onbetwist heeft gesteld dat [B-BEDRIJF] de grond heeft gekocht met de bedoeling de grond geschikt te maken voor grootschalige glastuinbouw. Dat de grond na bewerking door [B-BEDRIJF] is doorverkocht voor een bedrag van € 30 per vierkante meter is niet van belang voor de vraag of de verkoop van de grond door eiser aan [B-BEDRIJF] dient te worden aangemerkt als verkoop in de agrarische sfeer. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de grond planologisch steeds een agrarische bestemming heeft gehad en dat de grond ook steeds feitelijk in gebruik is geweest als agrarische grond. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat sprake is van een verkoop in de agrarische sfeer waarop de landbouwvrijstelling van toepassing is. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006, nr. 41.206, LJN AU4331, waarin de Hoge Raad tot het oordeel kwam dat grond die bestemd was om daarop één of meer tuinbouwkassen te bouwen en die vanaf de aankoop door de belanghebbende in die procedure was benut voor het bedrijfsklaar maken daarvan, in die periode was aangewend binnen het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf.
4.4. Het beroep van verweerder op het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2009, nr. 43.285, LJN BH3339, gaat reeds niet op omdat blijkens het voorgaande sprake is van voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, zodat er geen sprake is van de door verweerder gestelde bestemmingswijziging bij verkoop. De rechtbank ziet overigens ook niet in waarom sprake zou zijn van een bestemmingswijziging gelet op zowel de formele planologische bestemming van de grond als agrarische grond alsmede het feitelijk gebruik ervan.
4.5. Voor wat betreft de hoogte van de WEVAB die in aanmerking moet worden genomen heeft eiser gesteld dat moet worden uitgegaan van de WEVAB voor glastuinbouwgrond en dat die waarde, gelet op de onder 2.12 genoemde verklaring van taxateur [A] ten tijde van de verkoop van de grond tussen de € 7 en € 11 bedroeg, en dat de door eiser ontvangen verkoopprijs binnen deze marge ligt. Verweerder heeft gesteld dat de WEVAB van de grond dient te worden gesteld op € 3,50 omdat dit in de betreffende periode de gangbare prijs was voor cultuurgrond bij aankoop door een akkerbouwer. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat dient te worden uitgegaan van de WEVAB voor grond met de bestemming glastuinbouw. Hiertoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat aannemelijk is dat [B-BEDRIJF] in redelijkheid mocht verwachten dat de grond – mede gelet op het in 2006 vastgestelde bestemmingsplan en de voorspoedige ontwikkeling van het gebied Agriport 1 – ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomsten in november 2005 en december 2006 de bestemming grootschalige glastuinbouw zou krijgen. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat ten tijde van de vaststelling van het Structuurplan het plan voor de ontwikkeling van het gebied [A-LOKATIE] tot gebied voor grootschalige glastuinbouw al bestond en dat niet valt in te zien waarom [B-BEDRIJF] de gronden zou hebben verworven anders dan in de verwachting dat de bestemming zou worden gewijzigd in glastuinbouw. Voorts leidt de stelling van verweerder dat [B-BEDRIJF] een hogere prijs voor de grond heeft betaald omdat het ging om grootschalige glastuinbouw, zodat [B-BEDRIJF] er belang bij had om grote stukken grond te verwerven hetgeen de prijs zou hebben opgedreven, evenmin tot het oordeel dat de door [B-BEDRIJF] betaalde prijs hoger zou zijn dan de WEVAB voor grond met de bestemming glastuinbouw. De eventuele hogere prijs die hiervan het gevolg is, is immers onderdeel van de WEVAB, nu de koop juist is ingegeven door de voorgenomen aanwending in de agrarische sfeer, namelijk de ontwikkeling van een glastuinbouwgebied. Ook overigens heeft verweerder, tegenover de gemotiveerde stellingen van eiser, geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de verkoopprijs van de grond is bepaald door andere omstandigheden dan de wens om deze grond in de agrarische sfeer aan te wenden voor de ontwikkeling van een glastuinbouwgebied. Verweerder heeft voorts geen taxatie of andere verklaring in het geding gebracht waaruit blijkt dat de WEVAB van (potentiële) glastuinbouwgrond lager zou zijn dan de door eiser ontvangen vergoeding. Dit alles leidt tot het oordeel dat het verschil tussen de door eiser ontvangen koopprijs en de boekwaarde van de grond geheel is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de WEVAB en derhalve geheel onder de toepassing van de landbouwvrijstelling valt.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat, nu het gelijk aan eiser is, de aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.600. Hierbij dient te worden opgemerkt dat verweerder bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan van de WEVAB van cultuurgrond in volle eigendom, terwijl volgens verweerder de WEVAB van het erfpachtrecht aanzienlijk lager is. Verweerder heeft evenwel aangegeven hierop niet terug te komen. Nu de rechtbank eiser op grond van het hiervoor overwogene in het gelijk heeft gesteld, behoeft het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel geen bespreking meer.
4.7. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aanslag moet worden verlaagd, heeft dit ook gevolgen voor de beschikking heffingsrente. De rechtbank zal de beschikking dienovereenkomstig aanpassen.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn gesteld noch gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.600 en bepaalt dat de heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 944;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, voorzitter, mr. S.K.A. Efstratiades en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. B.J.E. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.