Home

Rechtbank Noord-Holland, 01-03-2013, BZ5932, AWB 11/6279

Rechtbank Noord-Holland, 01-03-2013, BZ5932, AWB 11/6279

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
1 maart 2013
Datum publicatie
29 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ5932
Zaaknummer
AWB 11/6279

Inhoudsindicatie

Douane. Verweerder heeft niet aan de bewijslast voldaan, dat aan de voorwaarde voor het toepassen van de verlengde navorderingstermijn is voldaan. Hoewel eiseres heeft nagelaten de zeer hoge prijs te onderzoeken, is niet is aannemelijk geworden dat het handelen van eiseres was gericht op ontduiking van rechten bij invoer van kippenvlees.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Zaaknummer: AWB 11/6279

Uitspraakdatum: 1 maart 2013

Uitspraak in het geding tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

gemachtigde: mr. K.H.L. van Waasbergen,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 10 mei 2010 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) met het nummer [#] opgelegd ten bedrage van € 156.428,84 ter zake van aanvullende rechten op landbouwproducten.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2011 de utb gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Namens eiseres is verschenen [A], bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. D.J. Smit, E.W. de Ruiter, A. Hokke en E. Lugthart.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiseres heeft in de periode 18 mei tot en met 22 juli 2005 voor [B] gevestigd te Duitsland (hierna: [B]) 29 aangiften voor de regeling brengen in het vrije verkeer van bevroren, rauw kippenvlees. Bij de aangiften ten invoer heeft eiseres facturen overgelegd van [C]., gevestigd te Urugay (hierna: [C]) gericht aan [B].

2.2. In het kader van de verificatie van de aangiften heeft verweerder verzocht om aanvullende informatie op grond van artikel 3, vierde lid, van de Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995, houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van Verordening nr. 163/67 (PB nr. L 145 van 29/06/1995, blz. 0047-0051) (hierna: Verordening 1484/95), die is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie van 5 maart 1999. Eiseres heeft daarop bescheiden overgelegd, waaronder de facturen van de doorverkoop van het kippenvlees door [B] aan [D] , gevestigd te Zwitserland. Vervolgens heeft verweerder de verificatie beëindigd.

2.3. Verweerder heeft een controle na invoer op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) uitgevoerd bij [B]. Het onderzoek heeft betrekking op de aangiften ten invoer die zijn gedaan in de jaren 2005 en 2006 en is beperkt tot het bepalen van de juistheid van de in de aangiften ten invoer opgegeven CIF-invoerprijs.

2.4. Verweerder heeft met dagtekening 6 juni 2008 een utb aan eiseres uitgereikt. In de utb is vermeld dat het niet mogelijk is om de aangegeven CIF-invoerprijs adequaat te verifiëren en dat bij gebrek aan andere gegevens de CIF-invoerprijs van de ten invoer aangegeven partijen wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs, zoals geldig was op de aanvaardingsdatum van de desbetreffende aangifte ten invoer.

2.5. Tot de stukken van het geding behoort een controlerapport van de onder 2.4 genoemde controle, opgemaakt op 7 juni 2010. In dit rapport is onder meer de volgende factuurstroom beschreven:

“1. Zuid-Amerikaanse leverancier -> -> -> € 1,353 CFR -> -> ->[D]

2. [D] -> -> -> € 3,45 CFR -> -> ->[C]

3. [C] -> -> -> € 3,48 CFR -> -> -> [B]

(deze factuur is als basis voor de bepaling van de CIF-invoerprijs gebruikt)

4. [B] -> -> -> € 4,55 DDP -> -> -> [D]

(deze prijs is hij de aangifte overgelegd om aan te tonen dat onder “normale” handelscondities is doorverkocht)

5. [D] -> -> -> € 2,61 Franco Duitsland -> -> -> [E]

6. [E] -> -> -> € 3,12 Franco Huis -> -> -> Afnemer

(…)”.

2.6. De onderhavige utb van 10 mei 2010 is opgelegd nadat het administratieve onderzoek in Duitsland en Zwitserland was afgerond. Verweerder heeft de verkoopprijs tussen de onafhankelijke Zuid-Amerikaanse leverancier en [D] als CIF-invoerprijs aangemerkt en de na te vorderen aanvullende rechten op basis van deze prijs berekend.

3. Geschil

Tussen partijen is enkel in geschil of de verlengde navorderingstermijn van artikel 221, vierde lid, van het CDW in verbinding met artikel 22e (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing is.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 221, vierde lid, van het CDW, bepaalt dat de mededeling van het verschuldigde bedrag aan rechten overeenkomstig de in de geldende bepalingen gestelde voorwaarden ook nog na het verstrijken van de termijn van drie jaar mag worden gedaan, wanneer de douaneschuld is ontstaan als gevolg van een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. Ten tijde van de onderhavige aangiften is hieraan uitvoering gegeven in artikel 22e (oud) van de AWR. De termijn wordt op grond van deze bepaling verlengd tot vijf jaar. Deze verlengde navorderingstermijn van vijf jaar is ingevolge het tweede lid van die bepaling echter alleen van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten gericht was op ontduiking van rechten bij invoer. Daarvan is sprake indien de betrokkene zich ervan bewust moet zijn geweest dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken of dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken (vgl. Hoge Raad 12 september 2008, nr. 41 846, LJN AZ6888). Naar tussen partijen niet langer in geschil is, rust op verweerder de last te bewijzen dat aan deze voorwaarde is voldaan.

4.2. Verweerder heeft gesteld dat eiseres, ondanks het feit dat [B] haar opdrachtgever was, in verband met de aangegeven zendingen ook opdrachten kreeg van en/of contact had met [G], de oorspronkelijke Braziliaanse leverancier, met [C], die op papier de verkoper is, met [D] en met [E]. Dat is geen gebruikelijke gang van zaken en had moeten leiden tot nader onderzoek van de kant van eiseres. Te meer omdat Verordening 1484/95 vereist dat de juistheid van de aangegeven prijs moet worden aangetoond met documenten van doorverkoop aan een onafhankelijke koper en eiseres wist dat die onafhankelijkheid tussen genoemde firma’s niet bestond. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat eiseres als een van de grootste Nederlandse professionele aangevers van (kippen)vlees had moeten onderkennen dat de marktprijs van het ook door haar in de desbetreffende periode ten invoer aangegeven bevroren, rauwe kippenvlees rond de € 148 per 100 kg was, terwijl de aangegeven CIF-invoerprijs voor de onderhavige zendingen rond de € 340 per 100 kg bedroeg. Ook op dit punt heeft eiseres verzuimd navraag te doen dan wel opheldering te verkrijgen met betrekking tot het grote prijsverschil. Door haar nalaten heeft eiseres bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig aanvullende rechten zouden worden afgedragen, aldus verweerder.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Uit de stukken blijkt dat [B], [D] en [E], via hun bestuurders, een gekunstelde constructie hebben opgezet met het uitsluitende doel om de markt voor pluimveevlees te verstoren door pluimveevlees tegen te lage prijzen in te voeren en toch de betaling van aanvullende invoerrechten, die het onvermijdelijke gevolg zijn van deze marktverstoring, te vermijden. Genoemde (rechts)personen waren bezorgd voor ontdekking van de constructie en hebben nagedacht over manieren om hun handelen toe te dekken. Verweerder heeft met het enkele overleggen van documenten uit de administratie van eiseres waaruit blijkt dat niet alleen [B], maar ook [D] AG en [E] contact hebben opgenomen met eiseres in verband met de afwikkeling van de onderhavige partijen niet aannemelijk gemaakt dat eiseres in het relatief korte tijdsbestek van negen weken waarin zij de onderhavige aangiften ten invoer heeft gedaan, zich ervan bewust moet zijn geweest dat [B], [D] en [E] met elkaar verbonden waren in de zin van artikel 143, eerste lid, van het TCDW. Noch daargelaten dat dit door eiseres gemotiveerd is betwist, rechtvaardigt de in de ogen van verweerder ongebruikelijke gang van zaken dat eiseres niet alleen opdrachten accepteert van haar principaal [B], maar ook van [D] en [E] niet de gevolgtrekking dat eiseres door die opdrachten zonder nader onderzoek te accepteren bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat rechten bij invoer zouden worden ontdoken.

4.4. Het enige dat vaststaat, is dat eiseres heeft nagelaten de CIF-invoerprijs te onderzoeken die was vermeld op de facturen die zij voor het doen van de aangifte ten invoer heeft ontvangen. Nu die prijs ongeveer € 200 per kg hoger was dan de gemiddelde prijs die zij in die periode voor goederen met dezelfde GN-code heeft aangegeven, was daar naar het oordeel van de rechtbank alle aanleiding toe. Dat eiseres dit onderzoek heeft nagelaten om de rechten bij invoer te ontduiken, is echter niet aannemelijk geworden. Daarbij betrekt de rechtbank met name, dat niet is gebleken dat eiseres enig belang heeft gehad bij de vermelding van de gebruikte CIF-invoerprijs, laat staan dat dit belang zou hebben bestaan in een aandeel in de ontdoken rechten bij invoer.

4.5. Aldus heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het nalaten van eiseres gericht is geweest op het ontduiken van de rechten bij invoer en dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiseres genoemde proceskosten, te weten reis- kosten wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 22,40.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de utb;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 966,40;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 302 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. A.J. Roke en

mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2013.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.