Rechtbank Noord-Holland, 02-01-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:47, HAA 11/3120
Rechtbank Noord-Holland, 02-01-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:47, HAA 11/3120
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 2 januari 2014
- Datum publicatie
- 6 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2014:47
- Zaaknummer
- HAA 11/3120
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024]
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn overschreden door verzuim rechtbank. Niettemin geen vergoeding voor veronderstelde immateriële schade gelet op het geringe belang van € 54,30.
Uitspraak
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 11/3120
Uitspraakdatum: 2 januari 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in het geding tussen
[X] te [Z], eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 21 april 2011 op het bezwaar van eiser tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting (aanslagnummer [NUMMER]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2011 en 18 december 2013. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. B. Brekveld.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
Eiser heeft zijn auto, een [AUTOMERK] met het kenteken [kenteken], geparkeerd op de [adres]. Voor het parkeren op die plaats was parkeerbelasting verschuldigd. Eiser heeft het verschuldigde bedrag niet voldaan.
Bij het constateren van het geparkeerd zijn op 7 februari 2011, 13.29 uur, is aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd tot een bedrag van € 54,30 (inclusief kosten).
Verweerder heeft ter zitting van 2 september 2011 verklaard dat, gegeven het stempel op de envelop, eiser tijdig beroep heeft ingesteld.
bevoegdheid parkeercontroleur
Verweerder heeft in aansluiting op het verhandelde ter zitting van 2 september 2011 bij zijn brief van 29 december 2011 stukken overgelegd waaruit blijkt dat burgemeester en wethouders van Amsterdam op 24 maart 2010 de stadsdeelsecretaris van het Stadsdeel West hebben aangewezen als heffingsambtenaar, dat die stadsdeelsecretaris op 8 juli 2010 mandaat heeft gegeven voor het uitoefenen van de bevoegdheden met betrekking tot de parkeerbelasting aan [A] en dat deze binnen zijn bevoegdheid ondermandaat heeft gegeven aan de parkeercontroleurs in dienst van Parkeer Combinatie Holland BV (PCH). Tot de stukken behoort een arbeidsovereenkomst tussen PCH en de parkeercontroleur die de naheffingsaanslag aan eiser heeft opgelegd.
Gelet op deze stukken ziet de rechtbank geen reden te twijfelen aan de bevoegdheid van de parkeercontroleur tot het opleggen van de in geschil zijn de naheffingsaanslag.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de heffingsambtenaar van het stadsdeel het bestreden besluit op de voet van artikel 7:11 Awb aan een inhoudelijke beoordeling heeft onderworpen en uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Daarmee is een mogelijk bevoegdheidsgebrek hersteld (zie Hoge Raad 24 december 2010, nr. 10/00154, ECLI:NL:HR:2010:BO0396).
betalingsmogelijkheden
Verweerder heeft bij zijn brief van 29 december 2011 stukken overgelegd met vermelding van de aanwezigheid van twee parkeerautomaten aan de [adres] en van vier automaten aan de [adres] en het ontbreken van enige storing in die automaten in de maand februari 2011. Gelet op deze verklaringen acht de rechtbank aannemelijk dat eiser bij voldoende oplettendheid aan zijn betalingsverplichting had kunnen voldoen.
Voorzover eiser betoogt dat van hem betaling door middel van chipknip niet gevergd kan worden wijst de rechtbank niet alleen op her arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005, nummer 40375, ECLI:NL:HR:2005:AR8934 maar ook op het feit dat bij vier van de zes genoemde automaten ook met muntgeld betaald kon worden.
overige klachten
Eiser heeft aangevoerd dat hij niet op fatsoenlijke wijze is gehoord en dat ten onrechte invorderingsmaatregelen zijn genomen. Daarover heeft verweerder verklaard dat uit het telefoongesprek bleek dat eiser niets had toe te voegen aan zijn bezwaar en verweerder heeft aangegeven dat het gesprek met name betrekking had op de invordering.
Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen reden aan het niet-horen in de bezwaarfase enig gevolg te verbinden. De klachten over de invordering, die los staan van de juistheid van de opgelegde naheffingsaanslag, staan niet ter beoordeling van de belastingrechter.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat verweerder ter zitting van 2 september 2011 heeft verklaard dat de aanmaning en het dwangbevel komen te vervallen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het beroep ongegrond. Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
gevolgen overschrijden redelijke termijn
Eiser heeft in april 2011 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de rechtbank heeft verzuimd tijdig een vervolg te geven op de inbreng van stukken door verweerder waardoor de rechtbank pas uitspraak zal doen na het verstrijken van een redelijke termijn voor een zaak als deze. De rechtbank ziet echter onvoldoende grond voor het toekennen van een schadevergoeding omdat het slechts gaat om een dermate gering bedrag (€ 54,30) dat de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn voldoende is gecompenseerd met de ter zitting uitgesproken excuses en de vaststelling door de rechter dat inbreuk is gemaakt op de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat ertoe noopt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.