Home

Rechtbank Noord-Holland, 01-09-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8096, AWB-14_139

Rechtbank Noord-Holland, 01-09-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8096, AWB-14_139

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
1 september 2014
Datum publicatie
26 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2014:8096
Formele relaties
Zaaknummer
AWB-14_139
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027]

Inhoudsindicatie

Invordering. In geschil is of de aansprakelijkstelling voor de niet betaalde naheffingsaanslag omzetbelasting ten name van de fiscale eenheid in strijd is met de Btw-richtlijn in samenhang met de Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummers: HAA 14/139 en HAA 14/140

(gemachtigde: drs. M.J.M.A. Toet),

en

Procesverloop

Zaak HAA 14/139

Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 26 juli 2012 aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde naheffingsaanslag omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2012 ten name van de fiscale eenheid voor de heffing van omzetbelasting[A] B.V. en [X] B.V. c.s. (hierna: de fiscale eenheid) tot een bedrag van € 277.280. In dit bedrag is invorderingsrente begrepen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.

Zaak HAA 14/140

Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 20 november 2012 aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012 ten name van de fiscale eenheid tot een bedrag van € 349.481.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2013 het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 107.192 en het bezwaar ongegrond verklaard.

Beide zaken

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2014 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen [B], bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen J.R.M. Bien, E.J. van Putten en mr. A.J. van het Hof. De onderhavige beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen van[A] B.V. (zaken HAA 14/141 en HAA 14/142).

Overwegingen

Feiten

1.

Met ingang van 11 oktober 1996 is de fiscale eenheid vastgesteld.[A] B.V. is per 5 december 1996 opgenomen in de fiscale eenheid. Eiseres is per 20 oktober 2003 opgenomen in de fiscale eenheid. Tot 8 mei 2012 (de datum van faillissement) waren [C] B.V. en [D] B.V. onderdeel van de fiscale eenheid. Tot 15 mei 2012 (de datum van faillissement) was [E] B.V. onderdeel van de fiscale eenheid.

2.

Met dagtekening 29 mei 2012 is aan de fiscale eenheid een naheffingsaanslag omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2012 opgelegd van € 276.463.

3.

Met dagtekening 28 augustus 2012 is aan de fiscale eenheid een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012 opgelegd van € 349.481. In het kader van het bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling is tevens gesteld dat de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012 tot een te hoog bedrag is opgelegd. De inspecteur heeft bij verminderingsbeschikking van 12 juli 2013 die naheffingsaanslag verlaagd tot € 107.192.

Geschil 1. In geschil is of de aansprakelijkstelling in strijd is met de Btw-richtlijn in samenhang met de Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid.

2.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van beschikkingen aansprakelijkstelling tot nihil.

3.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

1.

Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) zijn natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn aangemerkt als één ondernemer, hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting welke verschuldigd is door deze ondernemer, dan wel - indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestaat als is bedoeld in die bepaling - door deze personen en lichamen.

2.

Eiseres stelt dat de aansprakelijkstelling op grond van artikel 43 van de Iw in strijd is met de Btw-richtlijn. In dat verband doet eiseres een beroep op de arresten van het Hof van Justitie van 11 mei 2006, nr. C-384/04, Federation of Technological Industries e.a. en van 21 december 2011, nr. C-499/10, Vlaamse Oliemaatschappij. Voorts stelt eiseres dat de aansprakelijkstelling in strijd is met de Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid.

3.

Artikel 43, eerste lid, van de Iw regelt de aansprakelijkheid van natuurlijke personen en lichamen die gezamenlijk een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen voor de gehele omzetbelastingschuld van de fiscale eenheid. Geen enkele bepaling in de Btw-richtlijn regelt dit punt. Volgens vaste rechtspraak is een aangelegenheid bij ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat. Van strijd met de Btw-richtlijn is derhalve geen sprake.

4.

Bij de uitoefening van hun bevoegdheden moeten de lidstaten evenwel de algemene rechtsbeginselen die deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie, waaronder met name het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel, naleven. In het bijzonder wat het evenredigheidsbeginsel betreft, heeft het Hof van Justitie reeds geoordeeld dat de door de lidstaten vastgestelde maatregelen de rechten van de schatkist zo doelmatig mogelijk mogen proberen te beschermen, maar niet verder mogen gaan dan voor dit doel noodzakelijk is (zie de arresten van het Hof van Justitie van 18 december 1997, Molenheide e.a., C-286/94, C-340/95, C-401/95 en C-47/96, 11 mei 2006, Federation of Technological Industries e.a., C-384/04, en 21 februari 2008, Netto Supermarkt, C-271/06).

5.

De rechtbank is van oordeel dat met artikel 43, eerste lid, van de Iw de nationale wetgever binnen deze grenzen is gebleven. Hierbij is van belang dat een fiscale eenheid alleen fiscaal en niet civielrechtelijk bestaat. Hierdoor is het onmogelijk om belastingschulden bij een fiscale eenheid te innen. Een fiscale eenheid kan ook geen eigenaar van goederen zijn zodat bij haar geen beslag kan worden gelegd teneinde goederen uit te winnen om de openstaande belastingschulden te innen. Artikel 43, eerste lid, van de Iw betreft dus een noodzakelijke maatregel voor de inning van de belastingschulden van de fiscale eenheid. Bovendien wordt het bestaan van een fiscale eenheid bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Van rechtsonzekerheid of onevenredigheid is hierbij geen sprake.

6.

De stelling van eiseres dat de naheffingsaanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld betrekking hebben op de omzetbelasting die [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V gezamenlijk verschuldigd waren en dat die vennootschappen ten tijde van de beschikkingen aansprakelijkstelling failliet waren en geen onderdeel meer waren van de fiscale eenheid, maakt dat niet anders. Eiseres,[A] B.V. en de ondertussen gefailleerde vennootschappen vormden ten tijde van het ontstaan van de onderhavige omzetbelastingschulden een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Er was mitsdien sprake van economische, organisatorische en financiële verwevenheid tussen hen en er was, anders dan eiseres bepleit, slechts sprake van één entiteit en daarmee van één belastingschuld, in plaats van meerdere belastingplichtigen met ieder hun eigen belastingschulden. Eiseres is overeenkomstig het bepaalde in artikel 43, eerste lid, van de Iw als onderdeel van de fiscale eenheid terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven omzetbelastingschulden van die fiscale eenheid. Er is geen reden om de beschikkingen aansprakelijkstelling te vernietigen.

7.

Ingevolge artikel 49, zevende lid, van de Iw kan het bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling zich mede richten tegen - kort gezegd - de belastingaanslag waarvoor aansprakelijk is gesteld, behoudens voor zover door de rechter een onherroepelijke uitspraak is gedaan ter zake van die belastingaanslag. Gesteld noch gebleken is dat van dat laatste sprake is. Nu in het bezwaar tegen de aansprakelijkstelling over het tweede kwartaal van 2012 ook de hoogte van de naheffingsaanslag omzetbelasting wordt bestreden en dit bezwaar heeft geleid tot vermindering van die naheffingsaanslag en de daarop betrekking hebbende beschikking aansprakelijkstelling, heeft eiseres op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht recht op vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van dat bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 486 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 1). Nu sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit (zaak HAA 14/140 en zaak HAA 14/142 ten name van[A] B.V.) worden deze zaken als één zaak beschouwd en zal verweerder in deze zaak tot vergoeding van de helft van de vastgestelde kosten, dus € 243, worden veroordeeld.

8.

Gelet op het onder 7 overwogene dient het beroep in zaak HAA 14/140 gegrond te worden verklaard. Het beroep in zaak HAA 14/139 dient ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in verband met zaak HAA 14/140. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 0,5 nu het beroep enkel gegrond wordt verklaard omdat verweerder heeft verzuimd een proceskostenvergoeding toe te kennen). De rechtbank kent geen vergoeding toe voor repliek, aangezien in repliek de proceskostenvergoeding niet aan de orde is gesteld. Vanwege de hiervoor onder 7 genoemde samenhang zal verweerder in deze zaak tot vergoeding van de helft van de vastgestelde kosten, dus € 243,50, worden veroordeeld.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep in zaak HAA 14/139 ongegrond;

- verklaart het beroep in zaak HAA 14/140 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de beschikking aansprakelijkstelling voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012, doch uitsluitend voor zover is verzuimd een proceskostenvergoeding toe te kennen;

- stelt de door verweerder aan eiseres te vergoeden proceskosten voor bezwaar vast op € 243;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 243,50;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. M.C.A. Onderwater, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2014.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1.

bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2.

het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.