Rechtbank Noord-Holland, 01-09-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8419, AWB-13_3224
Rechtbank Noord-Holland, 01-09-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8419, AWB-13_3224
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 1 september 2014
- Datum publicatie
- 25 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2014:8419
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2015:3434, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB-13_3224
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027]
Inhoudsindicatie
Eiser verkoopt en levert een eigen woning onder voorbehoud van een erfpachtrecht/opstalrecht aan zijn kinderen. Eiser heeft zijn kinderen de koopsom hiervoor kwijtgescholden. eiser heeft daarnaast rente betaald over bij de aanschaf van de woning afgesloten lening, alsmede de erfpachtcanon aan de kinderen voldaan.
De woning is voor de toepasselijkheid van de afdeling 3.6 van de Wet IB 2001 aan te merken als een ‘eigen woning’ voor eiser.
De betaalde erfpachtcanon is volledig aftrekbaar. De rechtbank volgt verweerder niet in diens uitleg van artikel 3.120, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001, noch de door verweerder voorgestane analoge uitleg van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 november 2006, CPP2006/412M, nu een wettelijke grondslag hiervoor ontbreekt. Er is evenmin sprake van een “erfpachtschuld”, waarop de regeling van de eigenwoningreserve van toepassing is.
De betaalde rente is eveneens volledig aftrekbaar, nu de woning al vanaf 1977 geldt als een eigen woning voor eiser en gesteld noch gebleken is dat de verwervingskosten lager waren dan de bestaande lening. De met de verkoop van de grond behaalde opbrengst (€ 800.000) maakt dit niet anders.
In casu is er geen sprake van fraus legis, nu verweerder niet heeft bewezen dat belastingbesparing voor eiser de doorslaggevende beweegreden was voor het aangaan van de onderhavige transacties.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 13/3224
(gemachtigde: mr. J.H.J. Borsboom),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.271 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 86.473. Gelijktijdig is bij beschikking aan eiser heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 3.121.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2014 te Haarlem. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.K. Nijkamp MSRE, mr. V.M.J. Ygosse, mr. K. Soekhlal en mr. W.C. van der Wel.
Overwegingen
Feiten
Eiser is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met zijn echtgenote. Eiser en zijn echtgenote hebben twee kinderen, een dochter en een zoon.
Eiser is sinds 3 maart 1977 eigenaar van een perceel grond gelegen aan de [adres], alsmede van nadien door hem daarop gestichte opstallen (hierna ook: de woning). De opstallen staan eiser en zijn echtgenote sedertdien als hoofdverblijf ter beschikking.
Bij akte van 29 december 2006 heeft eiser de grond aan zijn kinderen verkocht en geleverd, onder voorbehoud van een voortdurend recht van erfpacht en een voortdurend zelfstandig recht van opstal. De koopsom bedroeg € 800.000.
In de leveringsakte is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“A. Verkoop en levering onder voorbehoud erfpachtrecht/opstalrecht
Artikel 1
Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van koop en verkoop aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die bij die overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt, ieder voor de onverdeelde helft:
de hierna te omschrijven grond onder voorbehoud van het voortdurend recht van erfpacht en onder voorbehoud van het voortdurend zelfstandig recht van opstal voor wat betreft de daarop staande opstallen, voor welke zakelijke genotsrechten gelden na te noemen voorwaarden en welke zakelijke genotsrechten bij deze voorzover nodig nadrukkelijk door partijen worden gevestigd (…).
(…)
De genoegzaam aan partijen bekende opstallen, waarop het hiervoor voorbehouden voortdurend zelfstandig recht van opstal van toepassing is, bevinden zich op voormeld perceel grond en zijn door verkoper gesticht voor eigen rekening.
(…)
Artikel 2
De koopprijs voor de grond bedraagt ACHTHONDERD DUIZEND EURO (€ 800.000,00), welk bedrag door koper is voldaan waarvoor onderlinge kwijting wordt verleend aangezien verkoper om baat afstand heeft gedaan van de vordering tot incassering van de koopsom met dien verstande dat de verkoper in de plaats daarvan een vordering uit hoofde van geldlening heeft verkregen op de koper met een hoofdsom gelijk aan de koopsom. (…)
(…)
F. Bepalingen voortdurend recht van erfpacht
Artikel 6
Partijen zijn overeengekomen dat voor het hiervoor voorbehouden voortdurend recht van erfpacht gelden de volgende voorwaarden en bedingen:
De erfpachter is jaarlijks aan de erfverpachter een canon verschuldigd groot vijf en veertig duizend euro (€ 45.000,00), te voldoen bij vooruitbetaling in twee termijnen van twee en twintig duizend vijfhonderd euro (€ 22.500,00) op één januari en één juli van ieder jaar, voor het eerst op één januari tweeduizend zeven.
De hoogte van de canon staat vast tot de dag waarop vijfentwintig jaren na heden zijn verstreken. De herziening van de hoogte van de canon wordt in onderling overleg vastgesteld onder overeenkomstige toepassing van het hierna onder artikel 7 punt 9 lid b bepaalde.
Het in erfpacht uitgegeven perceel grond is bestemd voor het gebruik zoals dit voortvloeit uit het recht van opstal als hierna omschreven.
Het recht van erfpacht eindigt op hetzelfde moment als het recht van opstal zal zijn geëindigd.
G. Bepalingen voortdurend zelfstandig recht van opstal
Artikel 7
Partijen zijn overeengekomen dat voor het hiervoor voorbehouden voortdurend zelfstandige recht van opstal gelden de volgende voorwaarden en bedingen:
Het recht omvat de bevoegdheid om op of in de hiervoor omschreven grond op welk gedeelte dan ook een of meer opstallen in eigendom te hebben, te gebruiken, in stand te houden, te wijzigen, uit te breiden, te vervangen of weg te nemen.
Het recht van opstal is voortdurend behoudens eventuele beëindiging op de hierna omschreven dan wel de overige in de wet genoemde gronden.
De opstalhouder is geen retributie verschuldigd.
a. Alle belastingen en zakelijke lasten, die over de opstallen en het gebruik ervan en / of met betrekking tot de grond worden geheven of zullen worden geheven, komen vanaf de ingangsdatum voor rekening van de opstalhouder.
(…)
a. De eigenaar van de grond kan het recht van opstal en voormeld recht van erfpacht opzeggen indien de opstalhouder/erfpachter in ernstige mate te kort schiet in de nakoming van zijn verplichtingen.
De opzegging moet op straffe van nietigheid binnen acht dagen worden betekend aan degenen die als beperkt gerechtigde of beslaglegger op het recht van erfpacht/opstal in de openbare registers staan ingeschreven.
De eigenaar van de grond stelt daarbij tevens de dag vast, waarop de rechten geëindigd zullen zijn en de grond en de opstallen te zijner vrije beschikking moeten worden gesteld, welke dag ten minste één maand na de dagtekening van het exploot zal liggen.
b. De eigenaar van de grond en de opstalhouder/erfpachter kunnen bij notariële akte, gevolgd door inschrijving van een afschrift of uittreksel van die akte in de openbare registers, afstand doen van het recht van opstal en voormeld recht van erfpacht.
a. De opstalhouder heeft recht op vergoeding van de waarde van de ten tijde van de beëindiging nog aanwezige opstallen, voor zover deze door hemzelf of een rechtsvoorganger zijn gesticht. Op de vergoeding komt in mindering hetgeen de opstalhouder aan de eigenaar van de grond uit welke hoofde dan ook eventueel nog dient te voldoen, de kosten daaronder begrepen.
b. De waarde van de opstallen wordt in onderling overleg vastgesteld door de eigenaar van de grond en de opstalhouder. Indien zij daarover in onderling overleg geen overeenstemming kunnen bereiken, vindt deze vaststelling plaats door een deskundige. Deze deskundige wordt in gemeenschappelijk overleg door de eigenaar van de grond en de opstalhouder aangewezen. Indien zij ook hieromtrent geen overeenstemming kunnen bereiken, wijst ieder één deskundige aan. Beide aldus aangewezen deskundigen wijzen vervolgens samen een derde deskundige aan.
(…)
d. De door de eigenaar van de grond voor de opstallen te betalen vergoeding zal door deze moeten worden voldaan binnen één maand nadat daarover overeenstemming bestaat dan wel het taxatierapport door de deskundige(n) is uitgebracht, doch niet voordat het recht van opstal daadwerkelijk is geëindigd.”
Eiser heeft de vorderingen op zijn beide kinderen kwijtgescholden, telkens in twee gelijke delen. In verband hiermee is in zowel 2006 als 2007 van de beide kinderen recht van schenking geheven. Naar aanleiding van de daaraan ten grondslag liggende aangiftes heeft verweerder de hoogte van de overeengekomen koopsom alsmede de hoogte van de overeengekomen jaarlijkse erfpachtcanon beoordeeld. In dit kader heeft verweerder een taxatierapport laten opmaken.
Eiser heeft sinds augustus 1988 in verband met de woning een lening ten bedrage van € 226.890 (fl 500.000). De rentevergoeding is vastgesteld op 5%. Eiser heeft in 2008 op deze lening een bedrag van € 11.344 betaald wegens verschuldigde rente.
Eiser heeft zowel in 2007 als in 2008 aan elk van zijn kinderen een bedrag van € 22.500 voldaan in verband met de verschuldigde erfpachtcanon.
Eiser heeft in de aangifte ib/pvv voor het jaar 2007, voor zover thans van belang, het volgende aangegeven (bedragen in €):
“Eigen woning
(…)
Woz-waarde |
1.031.000 |
||
Eigenwoningforfait periode 0101 - 3112 |
5.670 |
||
Rente leningen |
|||
[A-BEDRIJF] B.V. |
(11.344) |
||
Erfpacht e.d. |
(45.000) |
||
(50.674) |
|||
(50.674) |
Schulden eigen woning per 31 december 2007
[A-BEDRIJF] B.V. 226.890
226.890
(…)”
Bij de vaststelling van de definitieve aanslag ib/pvv voor het jaar 2007 (dagtekening 11 september 2009) heeft verweerder de aangifte in zoverre gevolgd.
Eiser heeft in de aangifte ib/pvv voor het jaar 2008, voor zover thans van belang, het volgende aangegeven (bedragen in €):
“Eigen woning
(…)
Woz-waarde |
1.031.000 |
||
Eigenwoningforfait periode 0101 - 3112 |
5.670 |
||
Rente leningen |
|||
[A-BEDRIJF] B.V. |
(11.344) |
||
Erfpacht e.d. |
(45.000) |
||
(50.674) |
|||
(50.674) |
Schulden eigen woning per 31 december 2008
[A-BEDRIJF] B.V. 226.890
226.890
(…)”
Bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv voor het onderhavige jaar (2008) heeft verweerder de door eiser aangegeven aftrekpost met betrekking tot de eigen woning buiten beschouwing gelaten en de door eiser daarbij aangegeven schuld in aanmerking genomen bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
Geschil 11. In geschil is of de aftrekpost eigen woning terecht niet in aanmerking is genomen bij de vaststelling van de onderhavige aanslag.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.597 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 95.549, en dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente. Voorts verzoekt eiser om integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Ontbrekende gedingstukken?
Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Hij betoogt dat er renseignementen bestaan en/of correspondentie moet zijn tussen de belastingdienstambtenaren die betrokken waren bij de erfbelasting- en schenkingsrechtkwesties enerzijds en de belastingdienstambtenaren belast met de heffing van inkomstenbelasting anderzijds. Verweerder bestrijdt echter het bestaan van dergelijke renseignementen en/of correspondentie. Nu de bewijslast ter zake op eiser rust en eiser voor zijn stelling geen bewijs heeft geleverd, houdt de rechtbank het ervoor dat verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht.
Eigenwoningregeling van toepassing?
Partijen houdt in de eerste plaats verdeeld het antwoord op de vraag of eisers woning voor de toepasselijkheid van de afdeling 3.6 van de Wet IB 2001 is aan te merken als ‘eigen woning’.
In artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 (wettekst 2008) is bepaald dat onder eigen woning wordt verstaan: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat;
b. een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2012, nr. 11/00445 (ECLI:NL:HR:2012:BV0651), staat een woning een belastingplichtige ter beschikking op grond van (juridische) eigendom, indien deze zijn eigendomsrecht ontleent aan een recht van opstal. Nu in casu sprake is van een (zelfstandig) recht van opstal van eiser met betrekking tot de woning, dient alsdan vastgesteld te worden dat eiser met betrekking tot de woning de voordelen geniet, dat de kosten en lasten op hem drukken en dat de waardeverandering hem grotendeels aangaat.
Verweerder betoogt dat de woning eiser niet ter beschikking staat als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001, omdat de waardeverandering van de woning eiser niet voor ten minste 50 percent zou aangaan. Eiser bestrijdt dit. De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de waardeverandering eiser grotendeels aanging. Vaststaat immers dat eiser de opstallen indertijd zelf heeft bekostigd. Op grond van artikel 7, negende lid, onder a en b, van de leveringsakte heeft eiser bij beëindiging van het opstalrecht recht op vergoeding van de waarde van de dan nog aanwezige opstallen. Dat in de akte wordt gesproken van ‘de waarde’ en niet van ‘de waarde in het economisch verkeer’, acht de rechtbank – anders dan verweerder betoogt – niet relevant. De bewoordingen van genoemde bepaling in de akte zijn immers in zoverre gelijkluidend aan de corresponderende bepaling in het Burgerlijk Wetboek, te weten artikel 5:99, eerste lid, BW dat ingevolge artikel 5:105 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard op het recht van opstal. De rechtbank acht voorts niet van belang dat de hiervoor bedoelde waarde, blijkens de akte, in onderling overleg wordt bepaald. Niet valt in te zien dat uit de wijze van waardebepaling volgt dat het belang bij waardeveranderingen eiser niet grotendeels zou aangaan.
Uit het voorgaande volgt dat eiser in beginsel recht heeft op toepassing van de bepalingen van afdeling 3.6 van de Wet IB 2001. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel behoeft dan ook geen behandeling.
Erfpachtcanon (geheel) aftrekbaar?
Verweerder neemt subsidiair het standpunt in dat de door eiser betaalde erfpachtcanon niet dan wel niet geheel voor aftrek in aanmerking komt.
Artikel 3.120, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekstversie 2008) luidt als volgt:
“De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:
a. de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld;
b. de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal en beklemming met betrekking tot de eigen woning.”
Verweerder betoogt in de eerste plaats dat de door eiser betaalde erfpachtcanon niet kwalificeert als een aftrekbare periodieke betaling als bedoeld in onderdeel b van artikel 3.120, eerste lid, van de Wet IB 2001, omdat het recht van erfpacht geen verband houdt met verwerving en/of verbetering van de eigen woning. Dit laatste is volgens verweerder wel een vereiste voor aftrekbaarheid, gelet op doel en strekking van de regeling.
De rechtbank is van oordeel dat, nu het recht van erfpacht verband houdt met de eigen woning, er geen aanleiding bestaat om de erfpachtcanon van aftrekbaarheid uit te sluiten. De rechtbank volgt verweerder niet in diens uitleg van artikel 3.120, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001. De bewoordingen van deze bepaling geven immers geen aanleiding te twijfelen aan de reikwijdte ervan, nog daargelaten dat uit de wetsgeschiedenis, anders dan verweerder kennelijk betoogt, niet valt af te leiden dat nadere voorwaarden aan de erfpachtcanon gesteld worden om te kunnen kwalificeren als aftrekbare kosten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt daarentegen dat de wetgever periodieke canonbetalingen in aftrek toe heeft willen laten, juist ook ter ‘compensatie’ van de omstandigheid dat bij de bepaling van het eigenwoningforfait geen rekening wordt gehouden met een erfpachtsituatie, terwijl het een vast gegeven is dat de waarde van een onroerende zaak lager is indien sprake is van een woning op erfpachtgrond.
Verweerder heeft voorts onder verwijzing naar artikel 3.119a van de Wet IB 2001 en onderdeel 3.13 van het – inmiddels ingetrokken – Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 november 2006, CPP2006/412M, het standpunt ingenomen dat de canon, indien aftrekbaarheid aan de orde zou zijn, slechts ten dele voor aftrek in aanmerking zou komen. Verweerder betoogt in dit verband dat er sprake is van een “erfpachtschuld”, waarop de regeling van de eigenwoningreserve ook van toepassing is. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Voor de door verweerder voorgestane “analoge wetstoepassing” ziet de rechtbank in het geheel geen aanleiding, nu een wettelijke grondslag hiervoor ontbreekt. De erfpachtcanon is mitsdien volledig aftrekbaar.
Rente deels aftrekbaar?
Verweerder heeft met betrekking tot de door eiser betaalde rente het standpunt ingenomen dat eiser deze niet tot het volle bedrag in aftrek had mogen brengen, gelet op de met de verkoop van de grond behaalde opbrengst (€ 800.000).
In artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 is bepaald dat de renten van schulden – kosten van geldleningen daaronder begrepen – die behoren tot de eigenwoningschuld, voor aftrek in aanmerking komen. Op grond van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 wordt onder eigenwoningschuld verstaan: het gezamenlijke bedrag van schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning maar ten hoogste een bedrag gelijk aan de verwervingskosten minus het bedrag van de eigenwoningreserve direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt. Nu de woning ten aanzien van eiser al vanaf 1977 als een eigen woning heeft te gelden en gesteld noch gebleken is dat de verwervingskosten lager waren dan de in het onderhavige jaar bestaande lening van € 226.890 (fl 500.000), komt de rente die verschuldigd is ter zake van deze lening geheel voor aftrek in aanmerking.
Fraus legis?
Verweerder betoogt voorts dat sprake is van fraus legis, met als gevolg dat de betaalde erfpachtcanon buiten beschouwing dient te blijven. Hij stelt in dit verband dat eiser de bedoeling had om vermogen naar diens kinderen over te hevelen en niet om een uitgave te doen die strekt tot de aanschaf, het onderhoud of de verbetering van de eigen woning voorafgaande aan de rechtshandeling. Voorts voert verweerder aan dat de rechtshandeling strekt tot de vervreemding van een deel van de eigen woning, waarmee bewerkstelligd kan worden dat het vermogen dat begrepen ligt in dat deel van de woning liquide gemaakt wordt. Daarbij moet vastgesteld worden dat eiser de grond niet geschonken heeft. Dat daarvoor een reden aanwezig is, is volgens verweerder niet relevant. De feitelijke gang van zaken moet op zijn fiscale merites worden beoordeeld en niet een gang van zaken die mogelijk ook had kunnen plaatsvinden, aldus nog steeds verweerder. Voorts wijst hij op het fiscale voordeel dat eiser heeft behaald middels het aangaan van de transacties met diens kinderen. Verweerder komt tot de slotsom dat het bereiken van een belastingbesparing de enige, althans volstrekt overwegende, beweegreden is geweest voor het samenstel van rechtshandelingen.
De rechtbank oordeelt dat verweerder, op wie in dezen de bewijslast rust, er niet in is geslaagd te bewijzen dat belastingbesparing voor eiser de doorslaggevende beweegreden was voor het aangaan van de onderhavige transacties. Verweerder erkent immers de stelling van eiser, dat eiser met de onderhavige rechtshandelingen vermogensoverheveling naar zijn kinderen op het oog had. Dat de transactie tevens heeft geleid tot fiscaal voordeel in de sfeer van de inkomstenbelasting, is in dit verband onvoldoende om te concluderen dat sprake is van fraus legis. Het staat een ieder immers – in beginsel – vrij de beoogde handelingen zodanig vorm te geven dat zo min mogelijk belasting wordt betaald.
Slotsom
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de erfpachtcanon ten onrechte niet in aftrek heeft toegelaten. Dit brengt mee dat het gelijk met betrekking tot de belastingaanslag aan eiser is. In dat geval heeft eiser aangegeven dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld moet worden op € 95.549, derhalve hoger dan is vermeld in de aangifte. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft verzocht om een integrale vergoeding van de door hem gemaakte kosten van bezwaar en beroep. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verweerder bij de aanslagregeling een onredelijk standpunt heeft ingenomen en verweerder dat standpunt nadien tegen beter weten in heeft gehandhaafd.
Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). De rechtbank is niet aannemelijk geworden dat ten tijde van de uitspraak op bezwaar duidelijk was dat de onderhavige aanslag geen stand zou houden in een daaropvolgende beroepsprocedure. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor vergoeding van de integrale (proces)kosten.
De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.703,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.597 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 95.549;
- vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.703,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. G.H. de Soeten, rechters, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: