Rechtbank Noord-Holland, 23-03-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1985, AWB - 14 _ 1993
Rechtbank Noord-Holland, 23-03-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1985, AWB - 14 _ 1993
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 23 maart 2015
- Datum publicatie
- 7 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2015:1985
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 1993
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
Rechtbank niet eens met standpunt van eiser dat het percentage van 4 denkbeeldige inkomsten creëert. Uit de tekst van artikel 5.2, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 (“Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen.”) blijkt dat de wetgever daadwerkelijk een forfaitair rendement voor ogen heeft gehad, onafhankelijk van het daadwerkelijk door de desbetreffende belastingplichtige behaalde rendement.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Team belastingrecht
zaaknummer: HAA 14/1993
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.506 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.558.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Wier en S. de Haas BBA.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op of omstreeks 1 maart 2013 zijn aangifte ib/pvv voor 2012 ingediend. In het onderdeel ‘Voordeel uit sparen en beleggen’ heeft eiser bank- en spaartegoeden in Nederland aangegeven van in totaal € 160.108. Na aftrek van het heffingsvrije vermogen van € 21.139 resteert een grondslag voor het berekenen van het voordeel uit sparen en beleggen van € 138.969. Eiser heeft als voordeel uit sparen en beleggen € 5.558 aangegeven. Daaronder heeft eiser met pen de volgende opmerking geplaatst:
“Rendement van 4% is niet haalbaar i.v.m. lage rentestand < 1½%>
Het percentage van 4% aanpassen aan de marktrente < 1½%>
Het percentage van 4% creëert niet bestaande inkomsten.”
Geschil 2. In geschil is of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op het juiste bedrag is vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat het percentage van 4 denkbeeldige inkomsten creëert. Het rendement van 4% is achterhaald. De banken geven slechts een rente van 0,5%. Het verschil tussen het fictieve rendement en het werkelijke rendement wordt te groot. Het is geen taak van de Belastingdienst om denkbeeldige inkomsten te creëren voor de burger. Dit staat niet in de Wet IB 2001. De burger wordt ongelijk behandeld. De Belastingdienst mag met fictieve data werken en de burger moet altijd met reële data werken. Eiser wijst op de bijgesloten grafieken en spaarberichten van [A BANK] en betoogt dat het rendement op 2,4% moet worden gesteld. Dit leidt tot een teruggaaf voor 2012 van € 667. Eiser betoogt in een nader stuk dat het fictieve geld dat de Belastingdienst creëert, geen wettig betaalmiddel is. Het in omloop brengen van geld is geen taak van de Belastingdienst maar van de [B BANK]. De logica ontbreekt ook. Iedereen rekent met de marktrente. Zelfs pensioenfondsen moeten met een lagere rente rekenen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op juiste wijze is berekend. Verweerder verwijst naar artikel 5.2 van de Wet IB 2001. In het eerste lid van dit artikel wordt het voordeel uit sparen en beleggen vastgesteld op 4% van de grondslag voor sparen en beleggen. Indien en voor zover eiser bedoelt dat de Wet IB 2001 onredelijk is, heeft te gelden dat de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mag beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk). Over de lange termijn bezien is een rendement van gemiddeld 4% redelijk. Er is geen sprake van een buitensporige en individuele last aan de zijde van eiser zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
5. De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet. Uit de tekst van artikel 5.2, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 (“Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen.”) blijkt dat de wetgever daadwerkelijk een forfaitair rendement voor ogen heeft gehad, onafhankelijk van het daadwerkelijk door de desbetreffende belastingplichtige behaalde rendement. Anders dan eiser meent, is het niet een besluit van de Belastingdienst om met een forfaitair percentage te rekenen, maar een democratisch genomen besluit van de wetgever. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever deze regeling bewust heeft gekozen vanwege de eenvoud en de wens om belastingontwijking te voorkomen en dat het percentage niet jaarlijks aangepast zal worden (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 38, MvT en Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 263-264, NV). Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank sprake van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De nationale wetgever heeft een ruime vrijheid bij de beoordeling of een wettelijke inbreuk op het eigendomsrecht redelijk is en in redelijke verhouding staat met het daarmee nagestreefde doel. De wetgever heeft met de onderhavige regeling deze vrijheid niet overschreden (vergelijk de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 15 juni 2011, nr. 10/00451, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ9235). In dit verband heeft de rechtbank meegewogen dat de wetgever blijkens bovenvermelde kamerstukken bij de vaststelling van het gewraakte percentage een gemiddeld rendement over een langere periode voor ogen heeft gehad. Het forfaitaire rendement, dat bij de introductie van de Wet IB 2001 tijdens de hoogconjunctuur op 4% is gesteld, is als gemiddeld rendement over de afgelopen jaren haalbaar geweest. De keuze van de wetgever om het forfaitaire rendement op 4% te stellen, is gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden niet van iedere redelijkheid ontbloot.
6. De regeling heeft niet tot gevolg dat geld wordt gecreëerd. Het fictieve rendement dat de wetgever heeft vastgesteld, 4% van de grondslag, wordt immers niet in het economische verkeer gebracht maar vormt uitsluitend de basis voor de belasting van het inkomen uit sparen en beleggen. Indien en voor zover eiser betoogt dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden en dat met twee maten wordt gemeten ten aanzien van belastingplichtigen enerzijds en de Belastingdienst anderzijds, is de rechtbank van oordeel dat een belastingplichtige en de Belastingdienst geen gelijke gevallen zijn, zodat het betoog reeds op die grond faalt.
7. Eiser wil in het onderhavige beroep ook de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2011 en 2013 tot en met 2015 aan de rechtbank voorleggen. De rechtbank wijst erop dat eiser uitsluitend (tijdig) bezwaar heeft gemaakt tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2012. Tegen de aanslagen ib/pvv voor de overige door eiser genoemde jaren kan eiser via het onderhavige beroep niet opkomen.
8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.