Rechtbank Noord-Holland, 22-04-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3256, AWB - 13 _ 2658
Rechtbank Noord-Holland, 22-04-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3256, AWB - 13 _ 2658
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 22 april 2015
- Datum publicatie
- 20 mei 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2015:3256
- Zaaknummer
- AWB - 13 _ 2658
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
KB-Luxzaak. Identificatie betrouwbaar. De navorderingsaanslagen zijn niet voldoende voortvarend opgelegd en moeten vernietigd.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 13/2658 t/m 13/2674
(gemachtigde: mr. J.K.A. van Loo),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 1 juli 2003 voor het jaar 1991 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd ten bedrage van f 44.240. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 44.240, waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van f 16.706 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2658)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 1 juli 2003 voor het jaar 1992 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van f 54.347. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 54.347, waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van f 17.294 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2659)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 1 juli 2003 voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van f 51.120. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 51.120, waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van f 13.689 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2660)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 1 juli 2003 voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van f 54.444. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 54.444, waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van f 9.395 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2661)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 1 juli 2003 voor het jaar 2000 een aanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van f 78.803. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van f 78.803 en is een bedrag van f 6.035 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/2662)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 31 december 2004 voor het jaar 2001 een aanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 27.207. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 11.299 en is een bedrag van € 1.087 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2663)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 31 december 2004 voor het jaar 2002 een aanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 38.826. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 12.051 en is een bedrag van € 1.912 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2664)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 29 december 2006 voor het jaar 2003 een aanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 29.398. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 12.784 en is een bedrag van € 1.572 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2665)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 29 december 2006 voor het jaar 2004 een aanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 30.110. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 13.296 en is een bedrag van € 1.170 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2666)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 22 december 2008 voor het jaar 2005 een aanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 29.920. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 13.218 en is een bedrag van € 1.816 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2667)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 22 december 2008 voor het jaar 2006 een aanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 29.733. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 13.065 en is een bedrag van € 1.592 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2668)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 31 december 2010 voor het jaar 2007 een aanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 30.745. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 14.200 en is een bedrag van € 1.873 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2669)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 13 mei 2011 voor het jaar 2008 een aanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 29.502. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 14.795 en is een bedrag van € 1.350 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2670)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 1 juli 2003 voor het jaar 1992 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (vb) opgelegd, ten bedrage van f 8.136. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 8.136, waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van f 3.069 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2671)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 1 juli 2003 voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag vb opgelegd, ten bedrage van f 8.448. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 8.448, waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van f 2.684 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2672)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 1 juli 2003 voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag vb opgelegd, ten bedrage van f 8.696. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 8.696, waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van f 2.325 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2673)
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 1 juli 2003 voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag vb opgelegd, ten bedrage van f 8.576. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 8.576, waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van f 1.224 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 13/2674)
Verweerder heeft op 24 juli 2003 bezwaarschriften ontvangen tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 1991, 1992, 1993 en 1997, tegen de navorderingsaanslagen vb 1992, 1993, 1994 en 1998 en tegen de aanslag ib/pvv 2000, op 10 januari 2005 tegen de aanslagen ib/pvv 2001 en 2002, op 16 januari 2007 tegen de aanslagen ib/pvv 2003 en 2004, op 27 januari 2009 tegen de aanslagen ib/pvv 2005 en 2006, op 5 januari 2011 tegen de aanslag ib/pvv 2007 en op 16 mei 2011 tegen de aanslag ib/pvv 2008.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 april 2013 de (navorderings)aanslagen gehandhaafd, de boetebeschikkingen verminderd en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd.
De rechtbank heeft op 15 januari 2015 en op 19 januari 2015 nadere stukken van eiser ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.
De rechtbank heeft op 22 januari 2015 een nader stuk van verweerder ontvangen en doorgestuurd naar eiser.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2015 te Haarlem. Op dezelfde zitting zijn de beroepen van eiser met zaaknummers HAA 13/3256 en 14/1972 behandeld. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, vergezeld van mr. R.C.W. van Loo. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. D.P. Laansma, B. Swart en mr. V.P. Wakkerman.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum], en woonachtig in [plaats] op het adres [adres].
2. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (hierna ook: KB-Lux). De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, van wie een aantal codenamen gebruikte.
Eind 2001 is het Rekeningenproject van start gegaan.
3. Tot de stukken behoren:
- afdrukken van een microfiche, afkomstig van de KB-Lux met de vermelding:
[A NUMMER] [TEKST] [X] 1.304.217,85
[B NUMMER] [TEKST] [X] 1.294,99
- een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 16 oktober 2001 van een medewerker van de Belastingdienst FIOD-ECD met de volgende passage:
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant:
1.Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor:
[X];
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt als enige hit naar voren:
[X], sofinr. [NUMMER 1]
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux inclusief sofinummer met RDW-bestand komt de volgende hit naar voren:
[X].”
4. Uit het zogenoemde Rekeningenproject is naar voren gekomen dat de genoemde microfiches betrekking hebben op bij KB-Lux aangehouden saldi per eind januari 1994.
5. Op 30 oktober 2001 is aan eiser een ‘vordering tot uitlevering ter inbeslagname’ uitgereikt en is eiser voor de eerste keer verhoord door de FIOD-ECD. Er zijn geen bescheiden in beslag genomen. Voorts hebben twee medewerkers van de FIOD-ECD op 13 augustus 2002 eiser op zijn woonadres een bezoek hebben gebracht. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt ([NUMMER 2]) op 15 augustus 2002. Daarin is – onder meer – het volgende opgenomen:
“Ik, (…), heb verdachte voorgesteld dat hij een brief zou sturen naar de KBL te Luxembourg om alle stukken van de laatste 10 jaar van de rekening op naam [X] op te vragen. Verdachte verklaarde dat hij dan eerst een advocaat wil raadplegen. Hij heeft nog geen advocaat maar wil toch graag juridisch advies.
Ik, (…), heb verdachte uitgelegd dat het gevolg zou kunnen zijn wanneer hij hieraan geen medewerking zou willen verlenen is dat door de belastingdienst aanslagen inkomstenbelasting over de afgelopen 12 jaar opgelegd zouden worden, (bij unieke identificatie).”
6. Op 29 november 2002 heeft verweerder eiser verzocht om informatie over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft hem hierbij verzocht een daartoe bijgevoegde verklaring in te vullen en deze te retourneren.
In de brief van 5 december 2002 vermeldt verweerder dat eiser op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) verplicht is om de vragenbrief te beantwoorden en de gevraagde gegevens te verstrekken.
7. Eiser heeft hierop gereageerd met de brief van 9 december 2002, waarin hij verklaart in een dilemma te verkeren omdat hij door de FIOD nog steeds als verdachte wordt aangemerkt en op grond daarvan zwijgrecht heeft.
8. Bij brief van 13 december 2002 is eiser door verweerder nogmaals in de gelegenheid gesteld om te reageren, en wel vóór 18 december 2002.
9. Met dagtekening 31 december 2002 zijn de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 en vb 1991 opgelegd. Tegen deze aanslagen heeft eiser op 26 januari 2003, gemotiveerd, bezwaar aangetekend. Op 30 januari 2003 is de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. In de brief wordt eiser geïnformeerd omtrent een lopende procedure tussen de Belastingdienst en [KANTOORNAAM] en wordt voor meer informatie verwezen naar twee websites. Aan eiser wordt gevraagd of hij instemt met het aanhouden van het bezwaarschrift totdat in deze procedure uitspraak is gedaan. Deze brief is op 11 februari 2003 door eiser voor akkoord ondertekend en retour gezonden.
Navordering)aanslagen ib/pvv 1991 t/m 1993, 1997 en 2000 en vb 1992 t/m 1994 en 1998
10. Op 16 mei 2003 is aan eiser een kennisgeving verstuurd waarin het voornemen wordt kenbaar gemaakt dat (navorderings)aanslagen zullen worden opgelegd met boete. Het betreft de (navorderings)aanslagen ib/pvv 1991, 1992, 1993, 1997 en 2000 en vb 1992, 1993, 1994 en 1998. In de brief worden ook de gronden aangegeven waarop de correcties zijn gebaseerd, hoe ze zijn berekend en wordt de boete gemotiveerd. Er zijn ook bijlagen van berekeningen bijgesloten. Een kopie van deze brief is op dezelfde dag aan eisers gemachtigde verstuurd.
11. Bij brief van 10 juni 2003 is aan eiser de mededeling gedaan van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen ib/pvv en vb met vergrijpboetes. Omdat geen reactie was ontvangen, zijn vervolgens de navorderingsaanslagen met vergrijpboete opgelegd, conform de brief van 16 mei 2003. In de brief wordt eiser opnieuw geïnformeerd omtrent een lopende procedure tussen de belastingdienst en [KANTOORNAAM] en wordt voor meer informatie verwezen naar twee websites. Voorts wordt daarin aan eiser het verzoek gedaan, voor het geval eiser bezwaar zal maken, verweerder te berichten of eiser instemt met het aanhouding totdat in de vermelde procedure onherroepelijk uitspraak is gedaan.
12. Bij brieven van 9 juli 2003, ingekomen bij verweerder op 24 juli 2003, heeft eiser tegen de opgelegde (navorderings)aanslagen ib/pvv (1991, 1992, 1993, 1997 en 2000) en vb (1992, 1993, 1994 en 1998) bezwaar aangetekend. In de bezwaarschriften verwijst hij naar het door hem ingediende bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 1990 en stemt hij in met het aanhouden van de bezwaarschriften totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan in de [KANTOORNAAMPROCEDURE].
13. In de brief van verweerder van 29 juli 2003 wordt de ontvangst van de bezwaarschriften bevestigd en wordt meegedeeld dat na het onherroepelijk worden van de uitspraak in de [KANTOORNAAMPROCEDURE] eiser in de gelegenheid zal worden gesteld om te worden gehoord en dat hij in dat kader zijn bezwaarschriften nader kan toelichten.
14. In de brief van verweerder van 19 juli 2005 aan eiser komt het volgende aan de orde.
- Eiser wordt gewezen op de mogelijkheid om in zijn bezwaarschriften alsnog te verzoeken om een kostenvergoeding (hetgeen eiser op 18 juli 2005 heeft gedaan).
- Eiser wordt er nogmaals op gewezen dat na het onherroepelijk worden van de uitspraak in de [KANTOORNAAMPROCEDURE] hij de gelegenheid krijgt voor een hoorgesprek en dat hij dan zijn bezwaarschrift nader kan toelichten en desgewenst inzage kan krijgen in het dossier.
- Indien eiser er de voorkeur aan geeft niet langer te willen wachten en op korte termijn een uitspraak wenst te ontvangen, wenst verweerder dat te vernemen.
- Het vonnis van de rechtbank in de strafprocedure van 16 juni 2005. Nu de strafrechter
uitspraak heeft gedaan in deze procedure, kunnen de overige navorderingsaanslagen worden
opgelegd (het betreft de jaren ib/pvv 1994-1996, 1998 en 1999 en vb 1995-1997 en 1999). Omdat eiser door de strafrechter is veroordeeld, zal er voor deze navorderingsaanslagen geen vergrijpboete worden opgelegd.
- Indien eiser alsnog de eerder door verweerder gestelde vragen wenst te beantwoorden, wenst verweerder dat te vernemen.
15. De brief van verweerder van 7 oktober 2005 bevat een onderbouwing van de berekening van het rendement op het vermogen van eiser, met bijlagen.
16. In de brief van 27 augustus 2008 geeft de gemachtigde aan dat zijn kantoor de nieuwe gemachtigde is van eiser. Gemachtigde verzoekt naar aanleiding van een vragenbrief van verweerder over de jaren 2005 en 2006 om de aanslagregeling van deze jaren aan te houden.
17. Bij brieven van 29 oktober 2008 en 10 december 2010 heeft eiser verzocht om inzage in het dossier. Op 23 februari 2011 is een kopie van het dossier aan eiser toegezonden.
18. Op 25 februari 2010 heeft de Hoge Raad, nadat hij eerder prejudiciële vragen had gesteld, arrest gewezen in de hiervoor genoemde [KANTOORNAAM] (proef-)procedures. Daarbij heeft ten aanzien van een zaak verwijzing plaatsgevonden naar de rechtbank Breda, in verband met een onderzoek naar de vraag of de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid waren opgelegd. Tegen de uitspraak van rechtbank Breda is hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Tegen de uitspraak van het gerechtshof is beroep in cassatie ingesteld, hetgeen heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2012.
19. Bij brief van 10 oktober 2012 heeft verweerder aan eiser (zelf) bevestigd dat zij een datum hebben afgesproken voor het houden van een hoorgesprek. Op 12 oktober 2012 heeft de gemachtigde schriftelijk verzocht om een andere datum voor het te houden hoorgesprek.
20. In de brief van 1 november 2013 bevestigt gemachtigde aan verweerder dat hij de (nadere) motivering van de bezwaarschriften uiterlijk op 23 november 2012 zal toezenden en dat daarna een nieuwe datum voor een hoorgesprek wordt gepland.
21. Op 23 november 2012 heeft eiser het bezwaarschrift nader gemotiveerd. Er is vervolgens een hoorgesprek gepland te houden op 22 januari 2013.
22. Op 16 januari 2013 heeft verweerder eiser erover geïnformeerd dat er mogelijk een civiele procedure (kort geding) tegen eiser zou worden opgestart en dat hij dan gesommeerd zou worden om informatie te verstrekken. Verweerder heeft daarbij voorts te kennen gegeven het hoorgesprek om die reden niet te willen laten doorgaan. Op 22 januari 2013 heeft verweerder aan eiser een brief betreffende sommatie kort geding verzonden.
23. Bij brief van 14 februari 2013 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en hem gesommeerd om binnen twee weken uitspraak te doen op de bezwaarschriften.
24. Bij brief van 21 februari 2013 heeft verweerder eiser geïnformeerd over de wijze waarop hij de bezwaren verwacht te zullen afdoen en hem daarbij in de gelegenheid gesteld nog te worden gehoord. Het hoorgesprek heeft op 8 maart 2013 plaatsgevonden; van het gesprek is op 14 maart 2013 een verslag opgemaakt.
25. In maart 2013 is de beslissing genomen het kort geding tegen eiser niet door te laten gaan.
26. Op 3 april 2013 heeft eiser gereageerd op het verslag van het hoorgesprek.
27. De motivering van de uitspraken op bezwaar is vervat in de brief van verweerder van 16 april 2013. Bij uitspraken op bezwaar is voor wat betreft de enkelvoudige belasting het bezwaar afgewezen en de boete gedeeltelijk verminderd (vanwege undue delay). De verminderingsbeschikkingen hebben alle een dagtekening van 26 april 2013.
Aanslagen ib/pvv 2001 t/m 2008
28. Voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen ib/pvv 2001 tot en met 2008 is aan eiser steeds een kennisgeving (ex artikel 67k van de AWR) en een mededeling (ex artikel 67g van de AWR) verzonden.
29. Op 21 juli 2008 heeft verweerder een vragenbrief gestuurd aan eiser met het verzoek om informatie te geven over het banksaldo in de jaren 2005 en 2006. Hierop is geen reactie ontvangen. Op 9 juni 2010 is een vragenbrief gestuurd aan eiser met het verzoek om informatie te geven over het banksaldo in de jaren 2007 en 2008. Hierop heeft eiser
gereageerd op 5 augustus 2010 en hij heeft daarbij verwezen naar het aanhouden van de bezwaarschriften in verband met de lopende procedures. Hij heeft daarbij verzocht de aanslagregeling aan te houden.
Geschil 30. Eiser bestrijdt de hem opgelegde (navorderings)aanslagen voor zover die betrekking hebben op tegoeden bij KB-Lux. In geschil is of sprake is van (on)rechtmatig verkregen bewijs, of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser rekeninghouder was bij KB-Lux, of de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend zijn opgelegd en of de aanslagen terecht met toepassing van omkering van de bewijslast zijn vastgesteld en overigens naar het juiste bedrag zijn berekend. Voorts bestrijdt eiser de hem in rekening gebrachte heffingsrente alsmede de opgelegde boetes. Tot slot is in geschil of eiser recht heeft op immateriële schadevergoeding.
Beoordeling van het geschil
De op de zaken betrekking hebbende stukken
31. Eiser verzoekt om inzage in de originele (afdrukken van de) microfiches dan wel om gelegaliseerde afschriften van de (afdrukken van de) microfiches alsmede om het Excel-bestand van de FIOD-ECD waarin gegevens van de microfiches zijn overgetypt. De rechtbank gaat voorbij aan dit verzoek, aangezien juist in het kader van de onderhavige procedure de rechtmatigheid van de verkrijging van de (afdrukken van de) microfiches en de vraag of de identificatie op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, wordt beoordeeld. In dit oordeel ligt de betrouwbaarheid van de (afdrukken van de) microfiches besloten. Ten aanzien van het Excel-bestand geldt dat dit niet een op de zaak betrekking hebbend stuk is, aangezien het niet ten grondslag heeft gelegen aan het opleggen van de (navorderings)aanslagen. Verweerder heeft zich immers louter gebaseerd op afschriften van de microfiches.
De rechtmatigheid van het bewijs
32. De voor het bewijs gebezigde afdrukken van microfiches zijn door de Belgische belastingautoriteit aan de Nederlandse Belastingdienst verstrekt op basis van artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen. Er bestaat onvoldoende aanwijzing dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding of bemachtiging van de microfiches. Ook anderszins bestonden voor de Nederlandse Belastingdienst geen redenen aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht was geschonden, dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van de gegevens van de microfiches ontoelaatbaar moet worden geoordeeld.
De omstandigheid dat het bewijsmateriaal door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren, is verkregen, staat niet in de weg aan gebruik van dat materiaal in een fiscale procedure. Daarnaast is niet gebleken dat Nederlandse overheidsdienaren betrokken zijn geweest bij een onregelmatigheid, zoals diefstal of verduistering van de documenten van KB-Lux, of dat zij op andere wijze onrechtmatig gedrag van werknemers of ex-werknemers van KB-Lux hebben geïnitieerd of gefaciliteerd.
Indien al zou moeten worden aangenomen dat de Belgische autoriteiten zich in het kader van het in handen krijgen van de microfiches onrechtmatig hebben gedragen, kan evenmin worden gezegd dat de gegevens door de Nederlandse Belastingdienst zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179). Dat er na de eerste verkrijging onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, zoals eiser stelt, is voor het gebruik van de afdrukken van de microfiches in de onderhavige zaak niet van belang.
33. Eiser stelt in het kader van de (on)rechtmatigheid van het bewijs voorts dat de Richtlijn door zowel de Belgische als de Nederlandse staat is geschonden. Daartoe betoogt eiser dat geen sprake is geweest van gegevensuitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten aangezien slechts de Ministers van Financiën daartoe bevoegd zijn.
De rechtbank heeft geen aanleiding te veronderstellen dat de gegevensuitwisseling niet door de bevoegde autoriteiten heeft plaatsgevonden. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de begeleidende brief waarmee de afdrukken van de microfiches naar de Nederlandse autoriteiten zijn verzonden, is geadresseerd aan het Ministerie van Financiën.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding gehoor te geven aan het verzoek van eiser nader onderzoek door een deskundige te laten instellen naar het contact tussen de Belgische autoriteiten en het Nederlandse Ministerie van Financiën, aangezien dit niet raakt aan de rechtmatigheid van het verkregen bewijs.
34. Tot slot betwist eiser dat de microfiches afkomstig zijn van de KB-Lux. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. De Belgische belastingautoriteit heeft in haar brief van 27 oktober 2000 expliciet verklaard dat de afdrukken afkomstig zijn van microfiches behorende tot de administratie van KB-Lux. In haar brief van 20 februari 2003 is vermeld op welke wijze de Belgische belastingautoriteit zich ervan heeft vergewist dat de microfiches afkomstig zijn van KB-Lux. Verweerder stelt, onder verwijzing naar jurisprudentie over dit punt, dat de valutacodes op de microfiches overeenkomen met de valutacodes van KB-Lux en dat uit een onderzoek van de inhoud van een aantal fotokopieën is gebleken dat het microfiches zijn met rekeninggegevens bij KB-Lux. Gelet op het gemotiveerde betoog van verweerder ligt het op de weg van eiser diens stelling aannemelijk te maken. Eiser is daarin niet geslaagd. Hij heeft geen substantieel bewijs voor de juistheid van zijn stelling bijgebracht. Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank aannemelijk dat de microfiches gegevens bevatten van rekeningen die door de daarop vermelde personen op 31 januari 1994 worden aangehouden bij KB-Lux en dat de bij brief van 27 oktober 2000 ontvangen afdrukken ook betrekking hebben op microfiches die uit de administratie van KB-Lux afkomstig zijn.
Identificatie
35. De rechtbank stelt voorop dat – gelet op de ontkenning van eiser – verweerder aannemelijk dient te maken dat hij een rekening heeft aangehouden bij de KB-Lux. Verweerder baseert zijn standpunt dat eiser rechthebbende was van inkomens- en vermogensbestanddelen op een Luxemburgse bankrekening op de hiervoor weergegeven gegevens zoals die van de Belgische autoriteiten zijn ontvangen, alsmede op de op ambtseed opgemaakte bevindingen van de ambtenaren die met het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder waren belast.
Van verweerder wordt niet verlangd, anders dan eiser kennelijk meent, dat hij het overtuigende bewijs in strafrechtelijke zin levert als bedoeld in artikel 338 van het Wetboek van Strafvordering. In het belastingrecht geldt immers de vrije bewijsleer en is ieder middel dat tot bewijs kan dienen toegestaan. De rechtbank zal bij de beoordeling meewegen dat eiser bij arrest van 28 februari 2006 van het Gerechtshof te Amsterdam, nr. 645/06, is vrijgesproken van - kort gezegd - het doen van onvolledige/onjuiste aangiften ib/pvv en vb over enkele andere jaren dan thans aan de orde, doch dit dwingt niet tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs is voor het rekeninghouderschap van eiser over de onderhavige jaren. Het beroep van eiser op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg van 23 oktober 2014 (Melo Tadeu vs Portugal) kan eiser niet baten, nu het feitencomplex in die zaak niet gelijk is aan dat in de onderhavige zaak. Dit arrest werpt bovendien geen ander licht op het beginsel dat de belastingrechter een eigen beoordeling van het bewijs moet maken. Verweerder kan derhalve volstaan met het aannemelijk maken van zijn stelling, hetgeen verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, ook heeft gedaan.
36. Eiser stelt dat de inhoud van de afdrukken van de microfiches, mede gelet op de wijze waarop deze zouden zijn verkregen, niet te controleren is en daarom als onbetrouwbaar moeten worden afgedaan. Deze enkele stelling acht de rechtbank niet voldoende om uitsluitend op grond daarvan aan te nemen dat niet kan worden uitgegaan van de gegevens die zijn vermeld op de afdrukken van de microfiches die verweerder in het geding heeft gebracht. De omstandigheid dat de microfiches destijds zijn gestolen, geeft op zichzelf, zonder bijkomende omstandigheden die een vermoeden in die richting rechtvaardigen, ook geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan te twijfelen. Daarenboven geldt dat de rechtbank, gezien de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten en hetgeen verweerder overigens nog op dit punt heeft toegelicht in zijn verweerschrift, geen enkele aanleiding heeft om te twijfelen aan de aard en oorspronkelijke herkomst van bedoelde stukken, noch aan de inhoud daarvan zoals deze door verweerder en de Belgische autoriteiten is geduid. De rechtbank acht daarbij van belang dat een groot aantal van de KB-Lux-rekeninghouders naar aanleiding van deze gegevens openheid van zaken heeft gegeven en daarbij niet is gebleken dat de informatie onbetrouwbaar was.
37. Eiser voert in dit verband aan dat het proces-verbaal van de Belastingdienst FIOD-ECD vals is, aangezien zijn tweede voornaam Humphrey ontbreekt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de tweede voorletter dan wel tweede voornaam wel in de bestanden van het BVR en de RDW stonden vermeld, maar omdat op het microfiche alleen de eerste voornaam en de achternaam van eiser staat, in het proces-verbaal is volstaan met het vermelden van de eerste voorletter. Dit doet naar het oordeel van de rechtbank dan ook op geen enkele wijze afbreuk aan de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van het proces-verbaal van de FIOD-ECD.
38. Eiser heeft bij zijn nadere stuk van 17 januari 2015 een kopie van een persoonskaart van [A] (met daarop vermeld als vader [B]) overgelegd. Eiser geeft daarbij aan dat de stukken niet uitsluiten dat de op de microfiches voorkomende namen Nederlanders zijn die buiten Nederland wonen of buitenlanders die al dan niet tijdelijk in Nederland wonen en evenmin in het BVR staan. Tot slot kan niet worden uitgesloten dat het om personen gaat uit de Nederlandse Antillen. Aldaar komt de naam [C] vaak voor. Een groot aantal heeft enige tijd in Nederland gewoond. In ieder geval staan niet alle personen die in 1990 de naam [C] hadden in het BVR, zodat niet is bewezen dat de naam op het microfiche die van eiser is, aldus eiser.
Ten aanzien van de naam op de persoonskaart overweegt de rechtbank dat deze persoon is genaamd [A], zodat de microfiches niet op hem betrekking kunnen hebben. Ten aanzien van zijn vader, [B], geldt in de eerste plaats dat deze persoon al in [JAARTAL] is overleden, zodat het buitengewoon onwaarschijnlijk is dat er in 1994 nog een rekening op zijn naam staat. Bovendien kan uit de overgelegde persoonskaart niet worden afgeleid dat deze persoon in Nederland heeft gewoond. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat de vermelding “NL” op het microfiche erop duidt dat de rekening toebehoort aan een inwoner van Nederland. Verweerder heeft in dit verband gewezen op een proces-verbaal van ambtshandeling, parketnummer [NUMMER 3], opgemaakt op 10 januari 2003 door een ambtenaar bij de belastingdienst FIOD-ECD-[PLAATS], waarin is opgenomen dat de Belgische belastinginspectie in een onderhoud met de FIOD-ECD heeft aangegeven dat de vermelding op de overzichten verband houdt met het woonland van de rekeninghouder.
De rechtbank concludeert dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in 1994 andere personen met de eerste voornaam [D] en de achternaam [C] in Nederland woonachtig waren.
39. Gelet op het feit dat er slechts één persoon in Nederland woonachtig blijkt te zijn geweest met de achternaam [C] en de voorletter [LETTER], is er geen ruimte voor twijfel aan het door verweerder geleverde bewijs dat eiser de rekeninghouder is (geweest). De door eiser ingenomen stelling dat verweerder heeft verzuimd na te gaan of een naar het buitenland geëmigreerde persoon ook dezelfde achternaam en voorletter als eiser zou kunnen hebben, behoeft dan ook geen verdere behandeling.
Met toepassing van de verlengde termijn opgelegde navorderingsaanslagen
40. Eiser stelt dat verweerder geen gebruik mag maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR, nu verweerder meer tijd heeft genomen dan noodzakelijk was voor het opleggen van de navorderingsaanslagen.
41. De navorderingsaanslagen ib/pvv 1991, 1992, 1993 en 1997 en vb 1992, 1993, 1994 en 1998 zijn alle opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, zodat voor de navorderingsaanslagen beoordeeld moet worden in hoeverre verweerder met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld.
42. In zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43067bis (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) heeft de Hoge Raad regels geformuleerd in verband met het door het Hof van Justitie van de EU in zijn arrest van 11 juni 2009, C-155/08 en C157/08, BNB 2009/222 genoemde evenredigheidsbeginsel. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen voor het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
43. In dit kader is blijkens onder meer het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, nr. 12/01598 (ECLI:NL:HR:2013:CA2255) van betekenis de lengte van de periode tussen het moment dat niets aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op basis van de door eisers verstrekte gegevens in de weg stond, en de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met boetes. Indien bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden, moet ervan uit worden gegaan dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen (HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717 en Hoge Raad 12 november 2013, nr. 12/03376, ).
44. De rechtbank overweegt dat blijkens het proces-verbaal van de Belastingdienst FIOD-ECD van 16 oktober 2001 eiser op dat moment als rekeninghouder was geïdentificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank stond verweerder toen niets meer in de weg om verdere actie te ondernemen. Verweerder heeft echter pas bij brief van 29 november 2002 aan eiser verzocht om informatie over een in het buitenland aangehouden bankrekening. Verweerder, op wie in zoverre de bewijslast rust, heeft geen afdoende verklaring kunnen geven van het stilzitten gedurende de periode van 16 oktober 2001 tot het verzoek om informatie op 29 november 2002. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat het proces-verbaal van identificatie van 16 oktober 2001 is opgemaakt door een “ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD / vestiging [PLAATS]”. De Belastingdienst kan derhalve op de hoogte worden geacht te zijn geweest met de inhoud van het proces-verbaal van 16 oktober 2001. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat hij goede gronden had om niettemin met het fiscale onderzoek te wachten totdat het strafrechtelijk onderzoek zou zijn afgerond. Voorts neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat verweerder desgevraagd heeft verklaard niet te beschikken over gegevens waaruit kan worden afgeleid op welk moment de FIOD hem dossiers betreffende eiser heeft doen toekomen. Dat verweerder veronderstelt dat dit gebeurd zal zijn in november 2002 kort voor het informatieverzoek van verweerder aan eiser van 29 november 2002, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Nu sprake is van een periode van onverklaarbaar stilzitten door verweerder van meer dan zes maanden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarendheid heeft betracht. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen, inclusief de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente, zullen worden vernietigd.
Omkering en verzwaring van de bewijslast (overige aanslagen)
45. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de AWR. Hierbij heeft verweerder tot uitgangspunt genomen dat hij heeft bewezen dat eiser per eind januari 1994 een tegoed bij KB-Lux aanhield. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat hij niet kan worden verplicht tot het verstrekken van informatie waarover hij niet beschikt. Naar de mening van eiser heeft hij met de ontkenning dat hij over een buitenlandse bankrekening beschikte, aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat omkering wel aan de orde is, meent eiser subsidiair dat hij door aan te tonen dat er in Nederland meerdere personen met de naam [E] (hebben) bestaan, de bewijslast heeft doen terugkeren naar verweerder.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiser als rekeninghouder kon worden geïdentificeerd, acht de rechtbank op de hiervoor genoemde gronden aannemelijk dat eiser over de gevraagde gegevens en inlichtingen beschikte of kon beschikken. Ook bestond er voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen. Dit brengt mee dat eiser ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de AWR verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
Verweerder heeft eiser onder andere bij brief van 29 december 2002 in de gelegenheid gesteld gegevens te verschaffen over (het verloop van) de door hem (oorspronkelijk) in het buitenland aangehouden bankrekening. Verweerder heeft eiser bij die gelegenheid tevens vragen gesteld over een eventuele aanwending van het vermogen. Verweerder heeft eiser er daarbij - bij brief van 5 december 2002 - expliciet op gewezen dat hij ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR verplicht is de gevraagde gegevens te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering van de bewijslast. Verweerder heeft vervolgens nog een vragenbrief gestuurd op 21 juli 2008 (aanslagen ib/pvv 2005 en 2006) en een vragenbrief op 9 juni 2010 (aanslagen ib/pvv 2007 en 2008). Eiser heeft evenwel nimmer gegevens en inlichtingen over de door hem gehouden rekening bij de KB-Lux verstrekt. Evenmin heeft eiser enige informatie verstrekt over het verloop van die rekening of de aanwending van het oorspronkelijk op die rekening aanwezige vermogen. Daarmee heeft hij niet aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR voldaan.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen die zien op de aanslagen ib/pvv 2000 tot en met 2008, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de AWR ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Hoogte van de aanslagen
46. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten/vermogensbestanddelen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin is geslaagd. Daarbij neemt de rechtbank als uitgangspunt dat aan de schatting geen hoge eisen gesteld mogen worden, aangezien verweerder slechts beschikt over beperkte gegevens, namelijk de afdrukken van de microfiches, de bekende rentepercentages van KB-Lux en de gegevens die verkregen zijn van de meewerkende rekeninghouders. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslagen de berekeningsmethodiek gehanteerd zoals die bij het zogeheten Rekeningenproject te doen gebruikelijk was en voor wat betreft de jaren tot en met 2000 is gesanctioneerd door de Hoge Raad in het arrest van 12 augustus 2011 (ECLI:Nl:HR:2011:BN6324) (overweging 4.4.2) en het arrest van 12 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6811). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belastbare inkomens uit sparen en beleggen over de onderhavige jaren op redelijke wijze geschat. Verweerder is voor de jaren 2001 tot en met 2008 voor de berekening van de correcties uitgegaan van het berekende saldo eind 2000 en heeft dat saldo verhoogd met een veronderstelde aangroei. De door verweerder gehanteerde oprenting van het (geschatte) vermogen acht de rechtbank redelijk.
De rechtbank acht ook de aanname dat de tegoeden hebben bestaan in de gehele periode van 2000 tot en met 2008 niet onredelijk, nu niets is komen vast te staan omtrent eventuele opheffing van de onderhavige rekening. Eiser heeft zijn stelling dat, gelet op zijn leeftijd, aannemelijk is dat hij het vermogen inmiddels (deels) heeft aangewend als appeltje voor de dorst, op geen enkele wijze geconcretiseerd laat staan onderbouwd.
47. Eiser voert nog aan dat de (latente) belastingschulden in box 3 in de jaren 2001 tot en met 2008 in aanmerking zouden moeten worden genomen. De wettelijke bepaling (artikel 5.3, derde lid, letter b, van de Wet IB 2001) waarin dit wordt uitgesloten is volgens eiser in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals verwoord in het EVRM. Verplichtingen uit buitenlandse belastingverplichtingen kunnen immers wel in mindering op de rendementsgrondslag komen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
Uit de parlementaire geschiedenis behorende bij de Wet IB 2001 volgt dat artikel 5.3, lid 3, letter b, van de Wet IB 2001 is opgenomen omdat (i) het in belangrijke mate de administratieve lasten en uitvoeringslasten voor zowel de burgers als de belastingdienst beperkt, (ii) het ingewikkelde herberekeningen van oude belastingschulden voorkomt en risico's van procedures beperkt, en (iii) zonder een dergelijke maatregel het bepalen van de omvang van de rendementsgrondslag onnodig complex zou worden. Met deze standpunten is de wetgever gebleven binnen de hiervoor bedoelde ruime beoordelingsmarge, ook al gelden de hiervoor weergegeven argumenten niet alle in dezelfde mate voor iedere soort van belastingschuld. Hierbij is van belang dat de hiervoor genoemde verdragsbepalingen niet vereisten dat zo uitgewerkte regelingen worden getroffen dat elke ongelijkheid of onevenredigheid in elke denkbare situatie wordt vermeden (vgl. Hoge Raad 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9673).
Boetes
48. Verweerder heeft boetes opgelegd van 100%.
Op grond van de artikelen 67d en 67e van de AWR en de bepalingen uit het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bedraagt de boete bij opzet in beginsel 50% van de boetegrondslag, tenzij sprake is van een strafverzwarende omstandigheid. In dat geval bedraagt de boete 100%. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser er bewust voor heeft gekozen een bankrekening te openen in een land met bankgeheim teneinde aldus het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor verweerder verborgen te houden. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het om omvangrijke bedragen gaat, is volgens verweerder sprake van strafverzwarende omstandigheden.
In casu is sprake van een zeer aanzienlijk vermogen, namelijk een termijndeposito met op 31 januari 1994 een saldo van f 1.304.217 en een zichtrekening met een saldo op genoemde datum van f 1.294. Gelet op de omvang van het deposito en de aard van deze rekening acht de rechtbank verweerder geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat eiser vanaf 1 januari 1994 beschikte over de twee rekeningen vermeld op de afdruk van de microfiches. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser het sinds 31 januari 1994 aanwezige vermogen ook nadien heeft aangehouden in het buitenland.
Voorts acht de rechtbank verweerder geslaagd in het bewijs van zijn standpunt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat de ingediende aangiften als gevolg hadden dat op grond daarvan te weinig belasting zou worden betaald. Het gebruikmaken van een aparte bankrekening in een land met een bankgeheim strekte, naar mag worden aangenomen, tot doel die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Op grond hiervan wordt dan ook aangenomen dat eiser wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus. Dat de tegoeden in het buitenland zijn aangehouden met het doel deze buiten het zicht van verweerder te houden, vormt voorts een strafverzwarende omstandigheid, zodat in beginsel boetes van 100% gerechtvaardigd zijn.
Eiser beroept zich op het gelijkheidsbeginsel met de stelling dat belastingplichtigen (tot 1 juli 2014) boetevrij konden inkeren ten aanzien van hun gerechtigheid tot buitenlandse vermogens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met zijn gedragslijn om zogenoemde meewerkers lager te beboeten dan niet-meewerkers, het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. De situatie van een meewerker is niet gelijk aan die van een niet-meewerker. Voor de verschillende behandeling is een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Eiser had ervoor kunnen kiezen opening van zaken te geven, in welk geval de lagere boete op hem van toepassing zou zijn geweest. Nu hij ervoor heeft gekozen geen opening van zaken te geven, kan niet geoordeeld worden dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door hem deze begunstiging te ontzeggen.
49. Bij de vraag of de opgelegde boetes passend en geboden zijn moet rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden hoort, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008 (nr. 41832, ECLI:NL:HR: LJN BC1962), de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast daarbij is toegepast. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetegrondslag te matigen met 5%.
50. Eiser heeft aangevoerd dat de boetes gematigd dienen te worden omdat rekening gehouden moet worden met het gegeven dat meerdere feiten tegelijkertijd worden bestraft die een oorzakelijk verband met elkaar hebben. De rechtbank verwerpt deze stelling. Eiser had ieder jaar de keuze om de vermogensbestanddelen in het buitenland al dan niet in zijn aangifte op te nemen. Hij heeft er zelf iedere keer voor gekozen dit niet te doen. Met betrekking tot het beroep van eiser op het ne-bis-in-idembeginsel overweegt de rechtbank dat alle navorderingsaanslagen en boetes die betrekking hebben op de jaren waarvoor eiser ook in een strafrechtelijke procedure betrokken is geweest zijn vernietigd. De in geding zijnde aanslagen zien alle op jaren die niet betrokken zijn geweest in een strafrechtelijke procedure.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat de vrijspraak in de strafzaak ertoe zou moeten leiden dat alle boetes dienen te worden vernietigd op de grond dat zij alle verband houden met hetzelfde feit, namelijk met het niet vermelden in de belastingaangiftes van het saldo op een buitenlandse bankrekening. Nog daargelaten dat niet bekend is of de strafrechter over alle stukken beschikte waarover de belastingrechter in de onderhavige zaken beschikt, staat het de belastingrechter vrij een eigen beoordeling van het bewijs te maken en is hij daarbij op geen enkele wijze gebonden aan het oordeel van de strafrechter.
Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke situatie van eiser, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een strafverminderende omstandigheid die reden is de boetes te verminderen.
De rechtbank acht een matiging van de boetes met 5% dan ook voldoende.
Boetes en redelijke termijn van artikel 6 EVRM
51. Op grond van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37 984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006) heeft voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Het aanvangstijdstip van de termijn is het tijdstip waarop verweerder een handeling verricht waaraan eiser in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. De rechtbank legt de aanvang van de termijn bij de brief van verweerder van 16 mei 2003, waarbij verweerder aan eiser een kennisgeving heeft verstuurd waarin het voornemen is geuit (navorderings)aanslagen ib/pvv over de jaren 1991 tot en met 1993, 1997 en 2000 en vb 1992 tot en met 1994 en 1998 op te leggen.
Uit de overgelegde stukken volgt dat van de zijde van eiser direct in het bezwaarschrift van 9 juli 2003 en nadien ook ten aanzien van alle in geding zijnde (navorderings)aanslagen is ingestemd met aanhouding van de bezwaarschriften totdat op de door [KANTOORNAAM] ingestelde procedures over de verlengde navorderingstermijn onherroepelijk zou zijn beslist.
Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de redelijke termijn is opgeschort tot 25 februari 2010, de datum waarop de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de [KANTOORNAAMPROCEDURE]. Dit geldt voor de aanslagen ib/pvv 2000 tot en met 2006.
Uitgaande van de hiervoor genoemde datum van 25 februari 2010 zijn sindsdien ruim vijf jaren verstreken. Voor de jaren 2007 en 2008 is op 1 december 2010 een kennisgeving van het navorderingsvoornemen verzonden. Ook voor die jaren bedraagt de overschrijding dus meer dan twee jaar.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat bij een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar of meer, een compensatie van 20% wordt verleend.
De rechtbank ziet geen reden de termijnoverschrijding geheel dan wel gedeeltelijk gerechtvaardigd te achten door de ingewikkeldheid van de zaak of andere omstandigheden.
Dit betekent dat de boetes, na vermindering met 5% vanwege het feit dat zij met toepassing van omkering van de bewijslast zijn opgelegd, in verband met overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar, verder moeten verminderd met 20%.
Het voorgaande leidt ertoe dat de boetes moeten worden verminderd tot op de volgende bedragen:
2000: f 59.890
2001: € 8.587
2002: € 9.158
2003: € 9.715
2004: € 10.104
2005: € 10.045
2006: € 9.929
2007: € 10.792
2008: € 11.244
Heffingsrente
52. Eiser heeft verzocht om vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente vanwege de lange behandelingsperiode. Dienaangaande overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat de heffingsrente is berekend tot aan het moment waarop de aanslagen zijn vastgesteld. De periode erna heeft derhalve geen invloed meer op de hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente.
Met betrekking tot de duur van de aanslagregeling geldt het volgende. Uit de wetsgeschiedenis van de bepalingen over heffingsrente blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan de belastingplichtige ongeacht de vraag of de belastingplichtige daadwerkelijk rente heeft gekweekt. De enkele omstandigheid dat de juiste vaststelling van de verschuldigde belasting niet aanstonds heeft plaatsgevonden, vormt in beginsel derhalve geen reden om de daarmee gepaard gaande heffingsrente achterwege te laten of te beperken. Het achterwege laten of beperken van de in rekening gebrachte heffingsrente kan pas aan de orde komen waarin het in rekening brengen van heffingsrente het gevolg is van zozeer handelen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel, dat het vergoeden van rente redelijkerwijze niet meer van de belastingplichtige mag worden verwacht.
Eiser heeft geen gronden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van (zodanig) onzorgvuldig handelen van de zijde van verweerder en de rechtbank is ook niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder handelt niet onzorgvuldig door - in overeenstemming met de wet - heffingsrente in rekening te brengen wanneer hij een onjuiste aangifte, al dan niet middels een navorderingsaanslag, corrigeert. Uit het vorenoverwogene volgt dat de grief van eiser tegen de in rekening gebrachte heffingsrente niet slaagt.
Immateriële schadevergoeding
53. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
54. Uit genoemd arrest volgt dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Het uitgangspunt dat de redelijke termijn in beginsel twee jaar bedraagt, neemt niet weg dat de met de beslechting van het geschil gemoeide termijn mede afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belastingplichtige of diens gemachtigde op het procesverloop.
55. De gezamenlijk behandelde zaken hebben (en hadden in bezwaar) in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk in het buitenland aangehouden spaartegoeden welke niet in de betreffende aangiftes waren aangegeven. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (gedateerd op 9 juli 2013), ingekomen bij verweerder op 24 juli 2003 (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540). Dit betrof het bezwaarschrift tegen de (navorderings)aanslagen ib/pvv 1991, 1992, 1993, 1997 en 2000 en vb 1992 tot en met 1994 en 1998.
Uit de feiten volgt dat van de zijde van eiser ten aanzien van alle in geding zijnde (navorderings)aanslagen is ingestemd met aanhouding van de bezwaarschriften totdat op de door [KANTOORNAAM] ingestelde procedures over de verlengde navorderingstermijn onherroepelijk zou zijn beslist. Gesteld noch gebleken is dat (de gemachtigde van) eiser op enig moment die instemming heeft herroepen of anderszins verweerder heeft verzocht om uitspraak op bezwaar te doen.
Dit brengt met zich dat ten aanzien van alle in geding zijnde (navorderings)aanslagen voor de aanvang van de redelijke termijn de facto moet worden uitgegaan van 25 februari 2010, de datum waarop de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de [KANTOORNAAMPROCEDURE]. Vanaf die datum tot aan de uitspraak van de rechtbank is meer dan vijf jaar maar minder dan vijfeneenhalf jaar verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is derhalve meer dan drie jaar maar minder dan drieënhalf jaar.
In een geval als het onderhavige waarin meerdere zaken van een belanghebbende die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp gezamenlijk zijn behandeld, wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat daarom voor de procedures kan worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van éénmaal € 500 per half jaar. Niet aannemelijk is dat eiser zo veel meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat sprake is van meerdere (navorderings)aanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetes dat daarmee een hogere vergoeding dan in totaal € 3.500 gerechtvaardigd is.
56. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) en 9 augustus 2013, nr. 12/06009 (ECLI:NL:HR:2013:199) is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Gelet op het feit dat de termijn (de facto) op 25 februari 2010 is aangevangen en verweerder op 26 april 2013 uitspraak heeft gedaan, komt de overschrijding van de redelijke termijn grotendeels voor rekening van verweerder. De rechtbank heeft op 7 juni 2013 het beroepschrift ontvangen en de uitspraak dateert van 22 april 2015. Hiermee heeft de rechtbank de ‘beroepstermijn’ van anderhalf jaar met enkele maanden overschreden. Van de totale overschrijding van drieënhalf jaar rekent de rechtbank drie jaar toe aan verweerder en een half jaar aan de rechtbank.
Slotsom
57. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
58. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu het samenhangende zaken betreft zal de rechtbank voor de berekening van de hoogte van de vergoeding op de voet van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) de zaken beschouwen als één zaak. De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.569,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 voor het indienen van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490 per punt en een wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken voor zowel bezwaar als beroep).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
- handhaaft de aanslagen ib/pvv 2000 tot en met 2008 en de daarop betrekking hebbende beschikkingen heffingsrente;
- vermindert de boetebeschikking 2000 tot f 59.890, de boetebeschikking 2001 tot
€ 8.587, de boetebeschikking 2002 tot € 9.158, de boetebeschikking 2003 tot
€ 9.715, de boetebeschikking 2004 tot € 10.104, de boetebeschikking 2005 tot
€ 10.045, de boetebeschikking 2006 tot € 9.929, de boetebeschikking 2007 tot
€ 10.792 en de boetebeschikking 2008 tot € 11.244;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.569,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 88 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) om aan eiser immateriële schadevergoeding te betalen van € 500;
- veroordeelt verweerder om aan eiser immateriële schadevergoeding te betalen van € 3.000.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. M.H.L.C. Bijvoet, leden, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: