Rechtbank Noord-Holland, 17-07-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:5985, AWB - 14 _ 2820
Rechtbank Noord-Holland, 17-07-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:5985, AWB - 14 _ 2820
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 17 juli 2015
- Datum publicatie
- 29 juli 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2015:5985
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 2820
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
In geschil zijn de aan een ontbonden stichting opgelegde naheffingsaanslagen loonheffingen en verzuimboetes (art. 67b en 67c van de Awr). De ontbinding van eiseres staat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan het opleggen van naheffingsaanslagen aan eiseres. De boetes dienen te worden vernietigd (de betalingsverzuimboete voor 2009 deels) om de volgende redenen.
De betalingsverzuimboete voor 2008 is buiten de termijn van 5 jaar opgelegd. Voor de aangifteverzuimboetes geldt dat eiseres pas nadat zij was ontbonden en opgehouden te bestaan is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Aangezien zij derhalve niet meer bestond op het moment dat de aangifteplicht ontstond kan niet worden gezegd dat sprake is van een door eiseres begaan aangifteverzuim in de zin van artikel 67b van de Awr. Voor wat betreft de betalingsverzuimboetes voor de jaren 2009 tot en met 2013 geldt dat voor zover de belastingkamer van de Hoge Raad in zijn arrest van 12 augustus 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9037, BNB 2006/110) ter zake van fiscale boetes van de rechtspraak van de strafkamer is afgeweken, daarvoor naar het oordeel van de rechtbank sinds invoering van de Vierde tranche van de Awb per 1 juli 2009 nog onvoldoende aanleiding bestaat in een geval als het onderhavige. Sindsdien is het immers overeenkomstig het strafrecht mogelijk om (ook) aan hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de beboetbare gedraging een bestuurlijke boete op te leggen. Met deze mogelijkheid is een belangrijk verschil met het strafrecht komen te vervallen, waardoor er onvoldoende reden is om voor dit soort gevallen nog langer af te wijken van het strafrecht. Beroep gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummers: HAA 14/2820 en HAA 14/2822 tot en met 14/2826
gemachtigde: mr. P. Geervliet,
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres:
- met dagtekening 14 maart 2014 over het jaar 2008 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 35.233 en een boete van € 352 opgelegd, en € 5.176 aan rente berekend;
- met dagtekening 14 maart 2014 over het jaar 2009 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 33.551 en een boete van € 671 opgelegd en € 3.784 aan rente berekend;
- met dagtekening 14 maart 2014 over het jaar 2010 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 32.312 en een boete van € 646 opgelegd en € 2.836 aan rente berekend;
- met dagtekening 14 maart 2014 over het jaar 2011 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 31.730 en boetes van € 634 respectievelijk € 61 opgelegd, en € 1.932 aan rente berekend;
- met dagtekening 14 maart 2014 over het jaar 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 31.131 en boetes van € 622 respectievelijk € 61 opgelegd, en € 1.159 aan rente berekend; en
- met dagtekening 28 april 2014 over het jaar 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 31.500 en boetes van € 630 respectievelijk € 61 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 juni 2014 de naheffingsaanslagen, rente en de boetes voor de jaren 2008 tot en met 2012 gehandhaafd. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 juli 2014 de naheffingsaanslag voor het jaar 2013 verminderd tot € 3.193, de betalingsverzuimboete verminderd tot € 63 en de aangifteverzuimboete van € 61 gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen voormelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de hiervoor vermelde naheffingsaanslagen en boetes geregistreerd onder achtereenvolgens zaaknummers HAA 14/2820 en HAA 14/2822 tot en met 14/2826.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2015 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen C.J. Mouter en D.M.A. Broers.
Feiten
1. Eiseres is op 11 september 1992 opgericht. Zij stelt zich volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel ten doel: het in stand houden en bevorderen van joodse boekhandels. Eiseres is opgericht door [A] . Zij vervult alle bestuursfuncties en is bevoegd eiseres te vertegenwoordigen. In de akte van oprichting van eiseres is in artikel 13, onderdeel 3 bepaald:
“Aan hetgeen na voldoening van alle schulden van het vermogen der ontbonden stichting overblijft, wordt op door het bestuur te bepalen wijze een bestemming gegeven, ten behoeve van een doel, dat zoveel mogelijk met het doel der stichting in overeenstemming is.”
Op 7 februari 2013 is in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat eiseres is ontbonden en is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 7 februari 2013. [A] is met ingang van die datum benoemd tot bewaarder van boeken en bescheiden van eiseres.
2. [A] heeft over de jaren 2008 tot en met 2013 een persoonsgebonden budget toegekend gekregen op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Voor de jaren 2008 tot en met 2012 bedraagt het toegekende totale bedrag aan persoonsgebonden budget achtereenvolgens € 27.985, € 26.819, € 25.747, € 24.906, € 24.786.
3. Eiseres heeft in de jaren 2005, 2006 en 2007 schriftelijke overeenkomsten gesloten met diverse personen als zorgverleners. De hierbij overeengekomen werkzaamheden betroffen huishoudelijke hulp en persoonlijke verzorging tegen vergoedingen van € 5 tot € 15,25 per uur (AWBZ-uurtarief of WMO-uurtarief) voor een aantal uren in de week. De overeenkomsten zijn voor onbepaalde tijd aangegaan.
4. Verweerder heeft in een brief van 17 december 2012 aan [A] een boekenonderzoek aangekondigd ter zake van het persoonsgebonden budget en daarbij om informatie verzocht. Een rappel is verzonden op 9 januari 2013. Verweerder heeft vervolgens aan eiseres (bij brief van 24 mei 2013 en rappelbrief van 25 juni 2013) verzocht om informatie. De brief van 24 mei 2013 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“(…)
Ik ben bezig met een onderzoek naar de door mevrouw [A] (budgethouder) ingekochte zorg over de jaren 2008 tot en met 2012. Mevrouw krijgt een AWBZ en een WMO budget om zelf zorg in te kopen. In de door haar aangeleverde documenten wordt aangegeven dat alle zorg is ingekocht bij de [X] . waarvan zij tevens de bestuurder is.
(…)
Ik wil graag de volgende informatie van u ontvangen:
1) Op welke manier heeft de [X] . zorg geleverd aan de budgethouder?
2) Wilt u mij een overzicht sturen van de door de [X] . uitbetaalde bedragen aan de betreffende zorgverleners over de jaren 2008 tot en met heden?
3) Wilt u mij kopieën sturen van de door de zorgverleners ondertekende kwitanties?
4) Wilt u mij kopieën sturen van de financiële gegevens van de [X] . waaruit blijkt naar welke rekening de uitbetaalde bedragen zijn overgemaakt? (…)”
In de rappelbrief van 25 juni 2013 heeft verweerder eiseres gewezen op de informatieverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
5. Eiseres heeft niet de door verweerder verzochte informatie verstrekt. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat eiseres voor de thans in geding zijnde jaren als inhoudingsplichtige loonheffingen is verschuldigd in verband met de werkzaamheden van zorgverleners. Aan eiseres is bij brief van 21 augustus 2013 een loonbelastingnummer toegekend en eiseres is vervolgens bij brieven van 2 september 2013 uitgenodigd om voor de thans in geding zijnde tijdvakken aangifte loonheffingen te doen. Er zijn geen aangiften loonheffingen gedaan en er is geen loonheffing ingehouden en/of afgedragen door eiseres.
6. Met dagtekening 29 november 2013 heeft verweerder op naam van eiseres een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Awr genomen, omdat eiseres niet zou hebben voldaan aan de in artikel 47 van de Awr vervatte informatieplicht. Deze informatiebeschikking is onherroepelijk komen vast te staan.
7. Verweerder heeft vervolgens de thans in geding zijnde naheffingsaanslagen loonheffingen en betalingsverzuimboetes (2008 tot en met 2013) en aangifteverzuimboetes (2011 tot en met 2013) opgelegd.
Geschil en beoordeling
8. In geschil is of:
- de naheffingsaanslagen en de boetes dienen te worden vernietigd, omdat ze zijn opgelegd nadat eiseres is opgehouden te bestaan (standpunt eiseres) en, zo nee (standpunt verweerder), of,
- de naheffingsaanslagen en de boetes moeten worden vernietigd, omdat eiseres ten onrechte als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting is aangemerkt (standpunt eiseres) en, zo nee (standpunt verweerder), of,
- de naheffingsaanslagen te hoog zijn.
Naheffingsaanslagen opgelegd aan ontbonden en niet meer bestaande rechtspersoon
9. De gemachtigde van eiseres heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslagen geen stand kunnen houden, reeds omdat ze zijn opgelegd aan een ontbonden en niet meer bestaande rechtspersoon. Verweerder stelt dat dit niet aan het opleggen van de naheffingsaanslagen in de weg staat.
10. Bij de beoordeling van het standpunt van eiseres geldt dat de belastingschuld rechtstreeks uit de wet voortvloeit en dat deze derhalve in het jaar ontstaat waarin zich ten aanzien van eiseres bepaalde, voor de belastingheffing relevante feiten en omstandigheden voordoen, zodat hiervoor in beginsel een belastingaanslag kan worden opgelegd. Dat eiseres na afloop van dat jaar (of jaren) is ontbonden en opgehouden te bestaan, doet aan het bestaan van (een eventuele) belastingplicht in dat jaar (of jaren) niet af. Het feit dat de (eventuele) belastingschulden van eiseres pas zijn geformaliseerd, nadat eiseres is ontbonden en opgehouden te bestaan doet hier evenmin aan af (vgl. HR 19 september 2003 ECLI:NL:HR:2003:AK8288).
Inhoudingsplicht eiseres
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres als inhoudingsplichtige loonbelasting is verschuldigd. Verweerder heeft daartoe gemotiveerd gesteld dat vanaf 2008 tot 7 februari 2013 een aantal zorgverleners (gelijktijdig) bij eiseres in dienstbetrekking werkzaam waren. Eiseres heeft dit standpunt enkel bestreden door (ter zitting) te stellen dat de zorgverleners in voornoemde periode op minder dan drie dagen in de week hebben gewerkt. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiseres naar de overgelegde zorgovereenkomsten. Eiseres concludeert aldus tot vernietiging van de naheffingsaanslagen loonheffingen.
12. Gelet op hetgeen verweerder gemotiveerd heeft gesteld en eiseres niet heeft betwist, is komen vast te staan dat er in de onderhavige jaren zorgverleners in dienstbetrekking waren bij eiseres. De stelling van eiseres dat deze zorgverleners op minder dan drie dagen per week werkzaam waren, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Zulks volgt in ieder geval niet uit de zorgovereenkomsten voor de jaren 2005, 2006 en 2007, aangezien daarin alleen een aantal uren te verlenen zorg per week is opgenomen en niet op welke dagen of verspreid over hoeveel dagen per week die zorg wordt verleend. Aangezien eiseres haar stelling ook op geen enkele andere wijze aannemelijk heeft gemaakt, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiseres als inhoudingsplichtige dienaangaande loonbelasting is verschuldigd.
De hoogte van de naheffingsaanslagen
13. Bij deze stand van zaken is de hoogte van de naheffingsaanslagen in geschil. Vast staat dat eiseres, alhoewel daartoe uitgenodigd, voor geen van de onderhavige jaren aangiften voor de loonheffingen heeft gedaan. Verweerder heeft zich in dit verband beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 25, derde lid, en artikel 27e van de Awr. Desgevraagd ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres hiertegen geen bezwaren naar voren gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast nu de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Hierbij zij opgemerkt dat het feit dat eiseres was opgehouden te bestaan op het moment dat zij werd uitgenodigd tot het doen van aangiften aan het voorgaande niet afdoet, aangezien gesteld noch gebleken is dat [A] niet in staat zou zijn geweest tot het doen van de vereiste aangiften. Het is aldus aan eiseres om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Ten overvloede zij vermeld dat voorts een informatiebeschikking ten name van eiseres is vastgesteld, die gelet op de inhoud daarvan en de daaraan voorafgaande vragenbrieven, eveneens leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast voor de jaren 2008 tot en met 2012.
14. Verweerder heeft een schatting van de verschuldigde loonheffingen gemaakt, in die zin dat hij de naheffingen heeft gebaseerd op de bij de Belastingdienst bekende (en onder 2 vermelde) door eiseres in de desbetreffende jaren ontvangen bedragen aan persoonsgebonden budget. De voor het jaar 2013 opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen is geschat aan de hand van het voor de voorgaande jaren ontvangen bedrag aan persoonsgebonden budget en dit bedrag is vervolgens naar rato berekend, namelijk tot de datum van de ontbinding. Aangezien verweerder niet weet wie als zorgverlener voor eiseres werkzaamheden hebben verricht in de onderhavige jaren (niet bekend is of dat dezelfde personen zijn als waarmee de overgelegde zorgovereenkomsten zijn gesloten) is het (gebruteerde) tabeltarief van artikel 26b en 31, eerste en derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 toegepast.
15. Eiseres heeft de door verweerder gehanteerde uitgangspunten en de toepassing van het tabeltarief niet, althans niet gemotiveerd, bestreden. De enkele stelling van eiseres dat de naheffingsaanslagen hoger zijn dan de door [A] ontvangen bedragen aan persoonsgebonden budget, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan haar bewijslast te voldoen, in die zin dat zij hiermee heeft doen blijken dat de naheffingsaanslagen onjuist zijn. Anders dan eiseres kennelijk veronderstelt, behoren op grond van de WMO ontvangen bedragen eveneens tot het persoonsgebonden budget. Bovendien leidt toepassing van het gebruteerde tabeltarief tot hogere bedragen.
16. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op de wijze waarop verweerder tot zijn schattingen is gekomen voorts niet gezegd worden dat de naheffingsaanslagen naar willekeur zijn vastgesteld, zodat er ook daarom geen reden is deze te verminderen.
Verzuimboetes
17. Voor het jaar 2008 is een betalingsverzuimboete van € 352 opgelegd op de voet van artikel 67c van de Awr. Ingevolge het derde lid van artikel 67c van de Awr vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van deze boete door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. De belastingschuld voor het jaar 2008 is in dat jaar ontstaan en de boete is meer dan 5 jaar later opgelegd op 14 maart 2014. Reeds daarom dient de boete voor het jaar 2008 te worden vernietigd.
18. Eiseres heeft aangevoerd dat alle boetes dienen te vervallen, aangezien zij zijn opgelegd nadat eiseres was ontbonden en opgehouden te bestaan. Verweerder heeft dat bestreden.
19. Voor wat betreft de aangifteverzuimboetes van € 61 met betrekking tot de jaren 2011, 2012 en 2013 die zijn opgelegd op de voet van artikel 67b van de Awr geldt het volgende. Eiseres is pas nadat zij was ontbonden en opgehouden te bestaan (per 7 februari 2013) uitgenodigd tot het doen van aangifte op 2 september 2013. Aangezien zij niet meer bestond op het moment dat de aangifteplicht ontstond kan niet worden gezegd dat sprake is van een door eiseres begaan aangifteverzuim in de zin van artikel 67b van de Awr. Om die reden dienen de aangifteverzuimboetes voor de jaren 2011, 2012 en 2013 naar het oordeel van de rechtbank te worden vernietigd.
20. De betalingsverzuimboetes met betrekking tot de jaren 2009 tot en met 2013 zijn opgelegd op de voet van artikel 67c van de Awr, naar bedragen van respectievelijk € 671, € 646, € 634, € 622 en € 630. Het in artikel 67c van de Awr omschreven verzuim is door eiseres voor ieder van die jaren begaan ten tijde van haar bestaan. De boetes zelf zijn evenwel opgelegd nadat eiseres is ontbonden en opgehouden te bestaan.
21. Bij de beoordeling van de vraag of een boete kan worden opgelegd aan een ontbonden (en niet meer bestaande) rechtspersoon zal de rechtbank zowel de jurisprudentie van de strafkamer als de belastingkamer van de Hoge Raad betrekken, alsmede de invloed van invoering van de “Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht” (hierna: vierde tranche) per 1 juli 2009.
Artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt dat het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte. Voor de vraag of een ontbonden rechtspersoon kan worden vervolgd sluit de strafkamer van de Hoge Raad aan bij deze bepaling. Indien op het tijdstip dat een vervolging wordt aangevangen voor derden kenbaar is dat vaststaat dat een rechtspersoon ontbonden is, moet het recht tot strafvordering tegen die rechtspersoon als vervallen worden beschouwd. Dit laat onverlet dat het openbaar ministerie ter zake van een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit, vervolging kan instellen tegen hen die feitelijk leiding of opdracht hebben gegeven aan de verboden gedraging (bijv. HR 8 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9660, NJ 1994, 408 en HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3630, NJ 2010, 625).
22. In zijn arrest van 12 augustus 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9037, BNB 2006/110) heeft de belastingkamer van de Hoge Raad overwogen:
“3.1. Middel 1 stelt onder meer de vraag aan de orde of aan de mogelijkheid tot het opleggen van de verhoging in de weg stond dat inmiddels de vennootschap was ontbonden en na die ontbinding een van de voormalige vennoten was overleden.
De eerste omstandigheid belette niet dat ten name van de vennootschap die de belasting verschuldigd was geworden, nog een aanslag kon worden opgelegd en hetzelfde heeft te gelden voor de daarbij opgelegde verhoging. Uit het beginsel dat het recht op strafvervolging niet kan worden uitgeoefend jegens een overleden persoon volgt niet zonder meer dat de mogelijkheid een fiscale boete op te leggen aan een vennootschap als de onderhavige in verband met een tijdens haar bestaan ontstane belastingschuld, vervalt door haar ontbinding. De ontbinding van een vennootschap als de onderhavige doet immers de natuurlijke personen door of ten behoeve van wie - als uiteindelijk gerechtigden - de vennootschap de handelingen heeft verricht waaruit de belastingschuld is voortgevloeid en waardoor het beboetbare feit is begaan, niet in de onmogelijkheid verkeren te delen in de gevolgen van die handelingen. Evenmin doet die ontbinding afbreuk aan de mogelijkheid van deze natuurlijke personen om tegen de beboeting in het geweer te komen. Slechts de wijze waarop zij hun onderlinge verhouding en hun gezamenlijk uitgeoefende ondernemersactiviteit juridisch hadden vormgegeven, verandert door de ontbinding. Dat rechtvaardigt echter niet hun het hen uiteindelijk treffende gevolg van een beboeting van de voormalige vennootschap te besparen.
Wat betreft het overlijden van een van de voormalige vennoten heeft te gelden dat dit een omstandigheid zou kunnen zijn waardoor de overgebleven vennoten zich niet meer adequaat kunnen verdedigen tegen de ten name van de vennootschap opgelegde verhoging. In dat geval brengt het in artikel 6, lid 2, EVRM bepaalde mee dat beboeting achterwege dient te blijven. In het onderhavige geval is echter niet aangevoerd dat door het overlijden van een van de voormalige vennoten voor de overgebleven vennoten de verdediging tegen de opgelegde verhoging is bemoeilijkt.”
23. Voor zover de belastingkamer van de Hoge Raad in zijn arrest van 12 augustus 2005 ter zake van fiscale boetes van de rechtspraak van de strafkamer is afgeweken, bestaat daarvoor naar het oordeel van de rechtbank sinds invoering van de vierde tranche per 1 juli 2009 nog onvoldoende aanleiding in een geval als het onderhavige. Sindsdien is het immers overeenkomstig het strafrecht mogelijk om (ook) aan hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de beboetbare gedraging een bestuurlijke boete op te leggen (artikel 5:1, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 51, tweede lid, Sr). Met deze mogelijkheid is een belangrijk verschil met het strafrecht komen te vervallen, waardoor er onvoldoende reden is om voor dit soort gevallen nog langer af te wijken van het strafrecht.
24. Dit betekent dat de betalingsverzuimboetes voor de jaren 2010 tot en met 2013 geheel dienen te vervallen, aangezien de boetebeschikkingen zijn genomen op het moment dat eiseres was ontbonden (en opgehouden te bestaan). Hierbij is in aanmerking genomen dat naar het oordeel van de rechtbank in dit geval de “strafvervolging” is aangevangen op het moment dat de boetebeschikkingen zijn genomen omstreeks 14 maart 2014, respectievelijk 28 april 2014.
25. Voor de betalingsverzuimboete voor het jaar 2009 geldt dat rekening moet worden gehouden met het feit dat de vierde tranche is ingevoerd per 1 juli 2009. Het daarbij geldende overgangsrecht bepaalt dat voor een bestuurlijke sanctie die wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van de vierde tranche, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft (Artikel IV, vierde tranche, Stb. 2009, 624). Aldus dient onderscheid gemaakt te worden tussen de periode vóór en na 1 juli 2009.
Voor zover de aan eiseres opgelegde betalingsverzuimboete voor 2009 ziet op de periode vóór 1 juli 2009 (de rechtbank gaat er vanuit dat dit 50% van de boete betreft) blijft het arrest van de belastingkamer van 12 augustus 2005 van belang en geldt het volgende. De ontbinding van eiseres doet de natuurlijke persoon door of ten behoeve van wie eiseres de handelingen heeft verricht ( [A] ) waaruit de belastingschuld is voortgevloeid en waardoor het beboetbare feit is begaan, niet in de onmogelijkheid verkeren te delen in de gevolgen van die handelingen. Evenmin doet die ontbinding afbreuk aan de mogelijkheid van [A] om tegen de beboeting in het geweer te komen. [A] heeft eiseres gebruikt om ten behoeve van haarzelf zorgovereenkomsten te sluiten. Door de ontbinding verandert slechts de wijze waarop [A] juridisch vorm heeft gegeven aan de aan haar verleende zorg. Dat rechtvaardigt niet het straffeloos laten van de door eiseres begane beboetbare feiten. Gesteld noch gebleken is voorts dat eiseres, althans [A] , zich te dezen niet meer adequaat kon verweren, zodat ook op die grond geen reden bestaat tot vermindering van dit deel van de boete.
Voor zover de boete ziet op betalingsverzuimen vanaf 1 juli 2009, geldt overeenkomstig hetgeen is overwogen in punt 24, dat de boete in zoverre dient te worden verminderd (met 50%).
26. De slotsom luidt dat de beroepen gegrond zijn, gelet op het in punt 17 tot en met 25 overwogene. De boetebeschikkingen voor de jaren 2008, 2010, 2011, 2012 en 2013 dienen te worden vernietigd en de boete voor het jaar 2009 dient te worden verminderd met 50% tot een bedrag van € 335.
27. Nu de beroepen gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van deze beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.490 (2 punten beroepschrift en verschijnen ter zitting maal 1 voor het gewicht van de zaak, maal € 490 waarde per punt, maal 1,5 wegens samenhang van meer dan 4 zaken).