Rechtbank Noord-Holland, 26-08-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:7169, AWB - 15 _ 468
Rechtbank Noord-Holland, 26-08-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:7169, AWB - 15 _ 468
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2015
- Datum publicatie
- 28 augustus 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2015:7169
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2016:2761, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 468
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024]
Inhoudsindicatie
De directeur-grootaandeelhouder mocht, met inachtneming van de door hem te betrachten zorgvuldigheid, redelijkerwijze niet menen dat de vennootschap aan haar verplichting tot afdracht van de dividendbelasting zou voldoen. De directeur-grootaandeelhouder is niet te goeder trouw ter zake van de ingehouden maar niet afgedragen dividendbelasting. Nu er geen sprake is van geheven dividendbelasting in de zin van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 kan de dividendbelasting niet worden verrekend met de verschuldigde ib/pvv.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/468
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd ten bedrage van € 37.500. Voorts is bij afzonderlijke beschikkingen een boete van € 15.000 opgelegd en een bedrag van € 8.240 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete vernietigd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2015 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.V. van der Veen en D. Weegman.
Overwegingen
Feiten
1. Op 13 september 2009 heeft [B BEDRIJF] B.V. (hierna: de adviseur) de aangifte ib/pvv 2007 van eiser ingediend. In 2007 genoot eiser inkomsten uit dienstbetrekking van [A BEDRIJF] B.V. (hierna: de vennootschap). Eiser is enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap. Naast de inkomsten uit dienstbetrekking is in de aangifte een voordeel uit aanmerkelijk belang aangegeven van € 250.000. Bij het onderdeel “totaal voorheffing kansspel- en ned. dividendbelasting” is een bedrag van € 37.500 aangegeven.
2. De aangifte vennootschapsbelasting (hierna: vpb) 2007 van de vennootschap is op 29 april 2009 ingediend door de adviseur. In de aangifte vpb 2007 staat, voor zover thans van belang, het volgende:
619 Aan dividendbel onderworpen winstuitdelingen |
||||
datum uitdeling winst |
datum aangifte dividendbelasting |
bedrag ingehouden dividendbelasting |
bedrag winstuitdeling |
|
spec aan dividendbelasting onderworpen winstuitdelingen |
20-12-2007 |
20-12-2007 |
37.500 |
250.000 |
totaal bedragen uitdeling |
250.000 |
3. Het nettobedrag van de dividenduitkering, € 212.500, is door de vennootschap verrekend met de schuld van eiser aan de vennootschap. Het bedrag aan nog af te dragen dividendbelasting (€ 37.500) is in de jaarrekening 2007 van de vennootschap opgenomen onder de post kortlopende schulden en staat thans nog steeds als schuld op de balans.
4. In de brief van 18 maart 2013 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om de navorderingsaanslag op te leggen en daarbij een bedrag van € 37.500, zijnde de aangegeven voorheffing, te corrigeren.
Geschil 5. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of eiser de in de aangifte ib/pvv 2007 aangegeven dividendbelasting kan verrekenen met de verschuldigde belasting. Niet in geschil is dat in 2007 een dividenduitkering heeft plaatsgevonden van € 250.000 en dat een bedrag van € 37.500 aan dividendbelasting verschuldigd is.
6. Eiser neemt het standpunt in dat de navorderingsaanslag onterecht is opgelegd, omdat er geen sprake is van een ten onrechte verrekende voorheffing. De vennootschap heeft de dividendbelasting ingehouden op de dividenduitkering. Dat de vennootschap de dividendbelasting nimmer heeft afgedragen doet niet af aan het feit dat de dividendbelasting als voorheffing verrekend kan worden in de aangifte ib/pvv. Daarnaast heeft verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag niet de benodigde voortvarendheid betracht, omdat een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden. De aanslag is pas na vier jaar en vier maanden opgelegd. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag, rekening houdende met dividendbelasting als voorheffing.
7. Verweerder neemt het standpunt in dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Eiser was kennelijk op de hoogte van het feit dat de dividendbelasting niet was afgedragen, hetgeen betekent dat belanghebbende niet te goeder trouw was. Verweerder verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AW9782) waarin is beslist dat een werknemer de niet ingehouden en afgedragen loonbelasting als voorheffing in aanmerking mocht nemen indien hij te dien aanzien te goeder trouw is. Wat betreft de grief van eiser inzake de voortvarendheid stelt verweerder dat de voortvarendheidseis geen rol kan spelen, omdat de voortvarendheidseis alleen van belang is bij gebruik van de verlengde navorderingstermijn zoals bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr). Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
8. Artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Awr bepaalt dat navordering mede plaats kan vinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend. In voornoemde gevallen geldt de eis dat sprake moet zijn van een nieuw feit niet, zodat navordering zonder meer is toegestaan, mits voldaan wordt aan de vereisten van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Awr.
9. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (artikel 16, derde lid, eerste volzin, van de Awr). De belastingschuld wordt ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Awr geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt. Artikel 16, derde lid, derde volzin, van de Awr bepaalt dat indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel wordt verlengd.
De belastingschuld wordt in onderhavig geval geacht te (zijn) ontstaan op 31 december 2007. Voor het doen van de aangifte ib/pvv 2007 van eiser is echter uitstel verleend van dertien maanden. De rechtbank stelt vast dat de in geding zijnde navorderingsaanslag is opgelegd met dagtekening 9 januari 2014 en aldus binnen de navorderingstermijn van vijf jaren, verlengd met het verleende uitstel, is opgelegd.
10. De grief van eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat de definitieve aanslag juist was, slaagt niet. Op het aanslagbiljet staat weliswaar dat de Belastingdienst bij het vaststellen van de definitieve aanslag is afgeweken van de aangifte ib/pvv 2007. Echter, dit neemt niet weg dat verweerder op grond van artikel 16 van de Awr de bevoegdheid heeft om een navorderingsaanslag op te leggen.
11. In het onderhavige geschil is van belang of sprake is van een geval waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorheffing ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend.
12. Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is de geheven dividendbelasting een voorheffing. De voorheffingen worden verrekend met de aanslag (artikel 15 van de Awr).
13. Artikel 7 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De belasting wordt geheven door inhouding op de opbrengst.
2. Inhoudingsplichtige is de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is.
3. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld.
4. De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.”
14. De rechtbank zal moeten onderzoeken of sprake is van geheven dividendbelasting in de zin van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Daartoe wordt aansluiting gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AW9782) waarin over geheven loonbelasting, waarmee de dividendbelasting op dit punt sterk vergelijkbaar is, het volgende werd geoordeeld:
“(...)
dat ingevolge de artikelen 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met de aanslag in de inkomstenbelasting wordt verrekend de geheven loonbelasting;
dat ingevolge artikel 27, lid 1, in verbinding met artikel 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 loonbelasting van de werknemer wordt geheven door inhouding op het loon;
dat onder "inhouding'' in dit verband moet worden verstaan het van een bepaald overeengekomen bruto-bedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonbelasting;
dat indien een netto-loon is overeengekomen in die zin dat de werkgever zich heeft verplicht de loonbelasting voor zijn rekening te nemen, de "inhouding'' plaatsvindt doordat de werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert voor de later op aangifte af te dragen loonbelasting;
dat het geval dat de werkgever niet voldoet aan zijn verplichting tot inhouding van loonbelasting en de werknemer te dien aanzien te goeder trouw is - dat wil zeggen: meende en ook bij inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen - in zoverre moet worden gelijkgesteld met de gevallen waarin werkelijk loonbelasting is ingehouden, dat de - in feite niet ingehouden - loonbelasting mag worden verrekend met de aanslag in de inkomstenbelasting;
dat het immers redelijker is dat het risico dat de werkgever zijn verplichtingen veronachtzaamt ten laste van de fiscus komt dan dat het wordt gebracht ten laste van een werknemer die te goeder trouw is;
(...)”.
15. Voornoemd arrest is gewezen voor de loonbelasting, echter de rechtbank acht, gelet op het navolgende, de gekozen uitleg mede van toepassing voor de dividendbelasting. Evenals de loonbelasting wordt de dividendbelasting ingevolge artikel 15 van de Awr juncto artikel 9.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 verrekend met de verschuldigde ib/pvv. Daarnaast bepaalt artikel 7 van de Wet DB 1965 dat de belasting wordt geheven door inhouding op de opbrengst, waarna de inhoudingsplichtige verplicht is de ingehouden belasting op aangifte af te dragen, hetgeen op eenzelfde wijze plaatsvindt in de sfeer van de loonbelasting.
16. Vaststaat dat de vennootschap, als inhoudingsplichtige, de dividendbelasting heeft ingehouden, maar niet op aangifte heeft afgedragen. Dat blijkt uit de jaarrekening 2007 waarin de dividendbelasting als kortlopende schuld is opgenomen en de verklaring van eiser dat de schuld thans nog steeds op de balans van de vennootschap staat. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of eiser ten aanzien van het niet afdragen van de verschuldigde dividendbelasting te goeder trouw was in die zin dat eiser met inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze mocht menen dat de vennootschap aan zijn verplichting tot afdracht zou voldoen.
17. Eiser is enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap en heeft alle zeggenschap en de feitelijke leiding. Gezien zijn functie had eiser invloed op het afdragen van de ingehouden dividendbelasting. Eiser had immers, in zijn functie van directeur, opdracht tot betaling moeten geven dan wel zelf voor betaling zorg moeten dragen. Dat de aangiften inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting en dividendbelasting door de adviseur zijn opgesteld en – al dan niet – zijn ingediend bij de Belastingdienst, ontslaat eiser niet van de verplichting om de uit de aangiften voortvloeiende belasting te voldoen. Op het aangifteformulier dividendbelasting staat op de eerste pagina, onder het kopje “betalen”, duidelijk dat de ingehouden dividendbelasting binnen een maand na de datum waarop de opbrengst beschikbaar is gesteld moet worden betaald. Eiser had, als directeur en de persoon die in de aangifte als ondertekenaar en contactpersoon vermeld staat, gelet op de informatie op het aangifteformulier dividendbelasting, kunnen weten dat de dividendbelasting binnen een maand na terbeschikkingstelling van de opbrengst betaald moest worden. Door niet te controleren of de dividendbelasting was betaald dan wel door geen betaalopdracht te geven voor de verschuldigde dividendbelasting en gezien het feit dat de schuld thans nog steeds op de balans staat van de vennootschap, heeft eiser niet de benodigde zorgvuldigheid betracht en mocht eiser niet menen dat de vennootschap aan zijn verplichting tot afdracht zou voldoen. Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser niet te goeder trouw was. De stelling van eiser dat hij niet wist dat hij de dividendbelasting moest betalen en had verwacht dat de Belastingdienst een aanslag zou opleggen, treft geen doel. Eiser heeft zich – naar hij stelt – onvoldoende gerealiseerd dat de vennootschap moest betalen, maar had dat, gelet op al het voorgaande, wel kunnen weten.
18. Nu is komen vast te staan dat eiser ter zake niet te goeder trouw was, is, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1981, geen sprake van geheven dividendbelasting in de zin van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 en kan de (niet geheven) dividendbelasting niet worden verrekend met de verschuldigde ib/pvv van eiser. Aangezien de dividendbelasting, als zijnde voorheffing, ten onrechte is verrekend, is verweerder op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Awr bevoegd tot navorderen. De rechtbank oordeelt dan ook dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
Voortvarendheid
19. Ten aanzien van de navorderingsaanslag heeft eiser zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder bij het opleggen van de aanslag niet voortvarend genoeg heeft gehandeld en daarmee in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Eiser verwijst naar rechtsoverweging 3.4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:689), welke als volgt luidt:
“De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.”
20. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van eiser niet kan worden gevolgd en wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, nr. 14/02491, ECLI:NL:HR:2015:2163. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in een geval waarin de inspecteur een navorderingsaanslag oplegt binnen de termijn gesteld in artikel 16, derde lid, van de Awr maar niet zo voortvarend als mogelijk is, dit niet tot verval van de navorderingsbevoegdheid leidt. Het zorgvuldigheidsbeginsel leidt volgens de Hoge Raad evenmin tot die gevolgtrekking. Het betoog van eiser dat het in strijd zou komen met het gelijkheidsbeginsel om niet te toetsen of er sprake is geweest van voldoende voortvarend handelen aan de zijde van verweerder, faalt reeds hierom.
21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.