Rechtbank Noord-Holland, 21-12-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:10323, HAA - 14 _ 4
Rechtbank Noord-Holland, 21-12-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:10323, HAA - 14 _ 4
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 21 december 2016
- Datum publicatie
- 7 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2016:10323
- Zaaknummer
- HAA - 14 _ 4
Inhoudsindicatie
In de grondslag van de crisisheffing is terecht loon uit vroegere dienstbetrekking begrepen. De crisisheffing is in deze zaak geen individuele en buitensporige last en ook overigens niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/4
[X] B.V. (voorheen [Xx] B.V.), gevestigd te [Z] , eiseres,
(gemachtigde: mr. J.A.P. van Heugten),
en
Procesverloop
Eiseres heeft voor het tijdvak maart 2013 aangifte loonheffingen gedaan, waarbij een bedrag van € 19.159 aan pseudo-eindheffing hoog loon in de zin van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna ook: crisisheffing) is aangegeven. Dit bedrag is afgedragen op 29 april 2013. Tegen deze afdracht heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2013 afgewezen. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016 te Haarlem. Eiseres is - met bericht daarvan aan de rechtbank - niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. de Groot, tot bijstand vergezeld van mr. S.R. Mohamed Hoesein en drs. F. Belhaj.
Overwegingen
Feiten
1. Alle aandelen in eiseres worden gehouden door [Xx] B.V. (hierna: [Xx] BV). Beide vennootschappen maken voor de heffing van de vennootschapsbelasting deel uit van een fiscale eenheid. Eiseres houdt alle aandelen in [B] B.V. Deze vennootschap maakt geen deel uit van de fiscale eenheid.
Op 13 december 2013 zijn de aandelen in [Xx] BV overgenomen door een derde, zijnde [C] LLC. Daarna is de naam van [Xx] BV gewijzigd in [X] B.V.
2. In 2012 hebben (een aantal) werknemers van eiseres een voordeel behaald met de uitoefening van optierechten die in het verleden zijn toegekend.
Geschil 3. Tussen partijen is in geschil of eiseres gehouden was de crisisheffing af te dragen. Meer in het bijzonder is in geschil:
- of de crisisheffing in strijd is met het systeem van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet);
- of de crisisheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR);
- of de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP EVRM); en
- of in de grondslag van de crisisheffing bij eiseres ten onrechte loon uit vroegere dienstbetrekking is begrepen.
Beoordeling van het geschil
Het wettelijke systeem
4. De crisisheffing kan volgens eiseres niet worden geheven, nu hoofdstuk IV van de Wet daarvoor geen wettelijke basis biedt. Artikel 32bd van de Wet is, aldus eiseres, onverbindend omdat artikel 1 van de Wet niet toestaat dat ter zake van één en hetzelfde loonbestanddeel loonbelasting wordt geheven ten laste van werkgever en werknemer.
5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121, over een vergelijkbare stelling geoordeeld als eiseres inneemt. Kort gezegd heeft de Hoge Raad in dit arrest geoordeeld dat de tekst van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de crisisheffing wordt geheven in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens de Wet bepaalde. Klaarblijkelijk heeft de wetgever daarbij mede het oog gehad op het bepaalde in artikel 1 van de Wet, aldus de Hoge Raad. Naar het oordeel van de Hoge Raad is hiermee een voldoende basis in de Wet opgenomen voor de crisisheffing. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad ter zake van de stelling dat over een reeds in de heffing betrokken loonbestanddeel wordt geheven met een vergelijkbare overweging geoordeeld dat artikel 32bd van de Wet niet onverbindend is, nu de wetgever heeft bedoeld een regeling te treffen in afwijking van artikel 1 van die wet. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen en is van oordeel dat de crisisheffing niet in strijd is met het wettelijke systeem.
Artikel 1 van het EP EVRM
6. Eiseres stelt dat de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM, omdat een inbreuk wordt gemaakt op het ongestoorde genot van eigendom. Daarbij voert zij aan dat de heffing (materieel) terugwerkende kracht heeft. Ook is naar haar mening sprake van een individuele en buitensporige last.
7. De rechtbank stelt voorop dat belastingen in beginsel een inmenging vormen in het door artikel 1 van het EP EVRM gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling voorziet echter uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen. Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ moet zijn en een ‘legitimate aim’ moet dienen, en dat er een ‘fair balance’ dient te bestaan tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang. Bij deze laatste toets is van belang dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge toekomt (Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124).
8. In genoemd arrest is beslist dat de crisisheffing voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is, en dat daarmee derhalve aan de vereisten van ‘lawfulness’ is voldaan. Voorts is beslist dat het heffen van belastingen in het algemeen belang, zoals in de slotzin van artikel 1 EP ligt besloten, in beginsel voldoet aan het vereiste van een ‘legitimate aim’, en dat er geen grond is om daarover anders te oordelen in het onderhavige geval waarin de wetgever ter oplossing van de ernstige begrotingsproblemen in 2013 en 2014 een reeks ingrijpende maatregelen heeft genomen, waarvan de crisisheffing deel uitmaakt. Ten slotte is beslist dat met de invoering van de crisisheffing de ‘fair balance’ op regelniveau niet is geschonden. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
9. Zoals in r.o. 2.8 van voormeld arrest is overwogen, laat het voorgaande echter de mogelijkheid open dat er onder omstandigheden sprake is van een individuele en buitensporige last. Eiseres heeft gesteld dat daarvan in haar geval sprake is. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder rust op haar de last om de feiten en omstandigheden bij te brengen op grond waarvan een dergelijke individuele en buitensporige last kan worden aangenomen. Dit laatste heeft eiseres niet gedaan; zij heeft zich beperkt tot de stelling dat van een last als zo-even genoemd sprake is. De rechtbank verwerpt derhalve de stelling van eiseres in dit verband.
Artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR
10. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de crisisheffing in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
11. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
Grondslag crisisheffing
12. Op de voet van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet wordt de grondslag voor de crisisheffing voor het jaar 2013 gevormd door het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking waarover in het jaar 2012 met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b van de Wet belasting is geheven.
13. Eiseres betoogt dat ten onrechte “de uitoefening van optierechten zijn meegenomen in de grondslag van de crisisheffing”. In dat kader stelt eiseres dat de optierechten, ofschoon uitgeoefend in 2012, dienen te worden aangemerkt als beloning voor werkzaamheden die door de desbetreffende werknemers in eerdere jaren zijn verricht. De rechtbank begrijpt dat eiseres zich hiermee op het standpunt bedoelt te stellen dat in zoverre sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking, zodat dit loon buiten de grondslag van de crisisheffing valt.
14. Voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dan wel vroegere dienstbetrekking geldt de volgende maatstaf. Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is het loon dat ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met een in een bepaald tijdvak verrichte arbeid, waarvoor het een rechtstreekse beloning vormt. Loon uit vroegere dienstbetrekking is loon dat niet een onmiddellijke tegenprestatie vormt voor bepaalde arbeid, maar slechts meer algemeen zijn oorzaak vindt in het voorheen verricht zijn van arbeid (onder meer HR 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6257). De rechtbank leidt uit de stellingen van eiseres af dat de door haar aan haar werknemers toegekende beloning in de vorm van optierechten een rechtstreekse tegenprestatie vormt voor bepaalde verrichte arbeid dan wel in een bepaald tijdvak verrichte arbeid. Niet in geschil is dat met betrekking tot het hier bedoelde voordeel, behaald met de uitoefening van optierechten, met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b van de Wet, belasting is geheven in het jaar 2012. Aldus is voor wat betreft dit loon sprake van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en behoort het tot de grondslag waarover de crisisheffing wordt geheven. Het andersluidende standpunt van eiseres is onjuist.
Proceskosten
15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, voorzitter, en mr. M.W. Koenis en mr. R. van Scharrenburg, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: