Home

Rechtbank Noord-Holland, 18-05-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3905, HAA - 14_3243, HAA - 15_4122 en HAA - 15_4852

Rechtbank Noord-Holland, 18-05-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3905, HAA - 14_3243, HAA - 15_4122 en HAA - 15_4852

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
18 mei 2016
Datum publicatie
2 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2016:3905
Zaaknummer
HAA - 14_3243, HAA - 15_4122 en HAA - 15_4852
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 7:1a, Wet verhuurderheffing [Tekst geldig vanaf 01-01-2014] [Regeling ingetrokken per 2014-01-01] art. 1

Inhoudsindicatie

3 van 33 zaken. De verhuurderheffing is niet in strijd met de artikelen 1 EP, 14 EVRM en 26 IVBPR. De stelling dat de heffingsgrondslag zou moeten worden verminderd voor zover sprake is van geliberaliseerde huurwoningen met een huurprijs onder de liberalisatiegrens, wordt verworpen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummers: HAA 14/3243, HAA 15/4122 en HAA 15/4852

gemachtigde: mr. J.R. van Angeren,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem Verhuurderheffing, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft op 30 september 2013 op aangifte een bedrag van € 3.277 aan verhuurderheffing over het jaar 2013 voldaan.

Eiseres heeft bezwaar ingediend tegen deze voldoening op aangifte.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 juli 2014 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft op 30 september 2014 op aangifte een bedrag van € 85.104 aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.

Eiseres heeft bezwaar ingediend tegen deze voldoening op aangifte.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2015 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Eiseres heeft op 29 september 2015 op aangifte een bedrag van € 102.739 aan verhuurderheffing over het jaar 2015 voldaan.

Eiseres heeft bezwaar ingediend tegen deze voldoening op aangifte.

Met instemming van verweerder heeft eiseres tegen de aanslag verhuurderheffing voor het jaar 2015 rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft voor alle zaken plaatsgevonden op 15 december 2015. Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend met de zaaknummers HAA 14/3237 tot en met HAA 14/3242, HAA 14/3244 tot en met HAA 14/3247, HAA 15/4116 tot en met HAA 15/4121, 15/4123 tot en met HAA 15/4126, HAA 15/4845 tot en met HAA 15/4848, HAA 15/4850, HAA 15/4851 en HAA 15/4853 tot en met HAA 15/4856. Hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaken.

Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Voorts is verschenen haar gemachtigde, vergezeld van mr. L.S. Westendorp. Namens verweerder is verschenen mr. H. Hobbelink.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is eigenaar van 188 (jaren 2013 en 2014) dan wel 181 (jaar 2015) huurwoningen in de zin van de Wet verhuurderheffing (hierna: Wvh) dan wel de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wmw II).

2. Eiseres heeft aangifte verhuurderheffing 2013 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 23.413.628. In totaal heeft eiseres hierop een bedrag van € 3.277 aan verhuurderheffing voldaan.

3. Eiseres heeft aangifte verhuurderheffing 2014 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 22.337.106. In totaal heeft eiseres hierop een bedrag van € 85.104 aan verhuurderheffing voldaan.

4. Eiseres heeft aangifte verhuurderheffing 2015 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 22.881.878. In totaal heeft eiseres hierop een bedrag van € 102.739 aan verhuurderheffing voldaan.

Geschil 5. In geschil is of terecht bedragen van € 3.277, € 85.104 en € 102.739 aan verhuurderheffing over respectievelijk de jaren 2013, 2014 en 2015 op aangifte zijn voldaan. Meer in het bijzonder is hierbij in geschil of:

-

de verhuurderheffing in strijd is met het recht op het ongestoord genot van eigendom zoals verwoord in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) en/of in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals verwoord in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR;

-

de heffingsgrondslag voor de jaren 2013, 2014 en 2015 naar het juiste bedrag is vastgesteld.

6. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de aanslagen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader verhuurderheffing

7. Ingevolge artikel 1, in samenhang met artikel 4 van de Wvh wordt voor het jaar 2013 een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari 2013 het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen. Ingevolge artikel 2, onder a, van de Wvh wordt – voor zover van belang – als huurwoning aangemerkt een in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag.

8. Ingevolge artikel 5, in samenhang met artikel 6, van de Wvh wordt de verhuurderheffing geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen van de belastingplichtige, verminderd met 10 maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen. Ingevolge artikel 7 van de Wvh bedraagt de heffing 0,014% van het belastbare bedrag.

9. De Wvh is op 13 juli 2013 in werking getreden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 en vervallen met ingang van 1 januari 2014. Voor 2014 en volgende jaren is de verhuurderheffing geregeld in de Wmw II. De beide regelingen worden hierna ook wel aangeduid als verhuurderheffing.

10. Ingevolge artikel 1.1, in samenhang met artikel 1.4, van de Wmw II wordt vanaf 1 januari 2014 een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw II wordt – voor zover van belang – als huurwoning aangemerkt een in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag.

11. Ingevolge artikel 1.5, in samenhang met artikel 1.6, van de Wmw II wordt de verhuurderheffing geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen van de belastingplichtige, verminderd met 10 maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen. Ingevolge artikel 1.7 van de Wmw II bedraagt de heffing in 2014 0,491% en in 2015 0,449% van het belastbare bedrag.

Strijd met artikel 1 EP

12. Artikel 1 EP beschermt het recht op ongestoord genot van eigendom. Voor wat betreft de verhuurderheffing is in beginsel sprake van een inmenging in het door artikel 1 EP gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. Deze inmenging is in het algemeen gerechtvaardigd aangezien de tweede alinea van deze bepaling uitdrukkelijk voorziet in een uitzondering om de betaling van belastingen te verzekeren (zie EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, NJ 2008/306, onderdeel 59). Deze inmenging moet volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ zijn, een ‘legitimate aim’ dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang respecteren. Bij de beoordeling van de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan, moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten (zie de punten 57 en 61 van het arrest EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11, N.K.M. tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2013:0514JUD006652911, FED 2013/79 en vgl. HR 29 januari 2016, nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:124 in r.o. 2.3.2).

13. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, in r.o. 3.8.1. het volgende overwogen:

“Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. In artikel 1 Eerste Protocol ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Ten slotte brengt artikel 1 Eerste Protocol mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.”

14. Eiseres is van mening dat artikel 1 EP wordt geschonden nu in deze zaken er sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht door de tot de aantasting leidende maatregel, nu deze:

- niet voldoet aan de vereisten voor ‘lawfulness’ (Wvh);

- geen voldoende gerechtvaardigd algemeen belang dient (Wvh en Wmw II); en

- niet voorziet in een ‘fair balance’ tussen de eisen van het algemeen belang en de fundamentele rechten van de verhuurders (Wvh en Wmw II);

Lawfulness

15. Eiseres voert aan dat de aanslag verhuurderheffing 2013 dient te worden vernietigd nu de Wvh op 13 juli 2013 in werking is getreden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 en daardoor niet voldoet aan de vereisten voor lawfulness. Daarbij verwijst zij onder meer naar het beleid van de Nederlandse regering inzake het verlenen van terugwerkende kracht aan fiscale regelgeving, zoals verwoord in de Notitie Terugwerkende kracht in fiscale regelgeving, Kamerstukken II, 1996-1997, 25.212, nr. 1.

16. Aan het vereiste van ‘lawfulness’ is in onderhavig geval voldaan nu de verhuurderheffing een voldoende basis heeft in de Wvh. Deze wettelijke regeling (zie het wettelijke kader) is voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening. Het feit dat de Wvh met terugwerkende kracht is ingevoerd maakt dit niet anders. Zoals de Hoge Raad bij arrest van 2 oktober 2009, nr. 07/10481, ECLI:NL:HR:2009:BI1892, heeft overwogen vormt terugwerkende kracht van fiscale wetgeving ten nadele van een belastingplichtige op zichzelf geen inbreuk op artikel 1 EP. Van een inbreuk op deze bepaling is eerst sprake indien de wetgevende maatregel die in terugwerkende kracht voorziet, geen ‘fair balance’ teweegbrengt tussen de betrokken belangen, waaronder het belang van de belastingplichtige dat diens gerechtvaardigde belangen worden gerespecteerd. De rechtbank zal hierna ingaan op de vraag of door de terugwerkende kracht van de Wvh een inbreuk is gemaakt op deze ‘fair balance’.

Terugwerkende kracht Wvh en ‘fair balance’

17. Bij Koninklijke Boodschap van 18 september 2012 is het voorstel voor de Wvh (TK 2012-2013, 33407, nr. 1) aangeboden aan de Tweede Kamer. Op 16 november 2012 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de invoering van deze wet. Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer heeft de minister naar aanleiding van een ingediende motie besloten tot een splitsing van de Wvh voor het jaar 2013 enerzijds, en de jaren 2014 en volgende anderzijds. Deze splitsing heeft ertoe geleid dat de Wvh niet met ingang van 1 januari 2013 in werking is getreden. Op 21 december 2012 heeft de minister een persbericht laten uitgaan waarin de terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 werd aangekondigd. Vervolgens is op 14 januari 2013 (TK 2012-2013, 33515, nr. 1) een voorstel tot wijziging van de wet ingediend bij de Tweede Kamer. Na het doorlopen van het wetgevingsproces is de wet op 13 juli 2013 in werking getreden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013.

18. Bij de beoordeling of bij de invoering van de Wvh geen sprake is geweest van een ‘fair balance’, moet ten eerste in aanmerking worden genomen dat niet elke wijziging van belastingwetgeving leidt tot een door artikel 1 EP verboden inbreuk op het ongestoord genot van eigendom. Belastingplichtigen kunnen er in redelijkheid niet op vertrouwen dat geen nieuwe belastingen zullen worden ingevoerd. In het onderhavige geval geldt dat gelet op het verloop van het wetgevingsproces en het persbericht van 21 december 2012 voor de betrokken contribuabelen al vóór 1 januari 2013 voorzienbaar was dat de wetgever de Wvh met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 wenste in te voeren. Ook de inhoud van de voorgenomen wet was op dat moment voldoende duidelijk en de verschuldigdheid van de verhuurderheffing 2013 was daarmee in voldoende mate te voorzien. De reden om aan het wetsvoorstel terugwerkende kracht te verlenen was er in gelegen dat de verhuurderheffing samenhangt met het proces van de WOZ-beschikkingen waar de verhuurderheffing bij aansluit. Wanneer de WOZ-beschikkingen door een latere inwerkingtreding van de wet dan per 1 januari 2013 niet bruikbaar zouden zijn om te bepalen wie belastingplichtig is en voor welke bedragen, zou dat tot rechtsonzekerheid leiden, tot een toename van administratieve lasten en het toezicht door de belastingdienst bemoeilijken (brief van de Minister van 11 april 2013, TK 2012-2013, 33515, nr. 9). Gelet op dit algemene belang en de voorzienbaarheid van de Wvh is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een ‘fair balance’.

19. Het hiervoor overwogene brengt mee dat de terugwerkende kracht van de onderhavige wetswijziging naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk vormt op artikel 1 EP.

Gerechtvaardigd algemeen belang

20. Eiseres betoogt dat de verhuurderheffing geen voldoende gerechtvaardigd algemeen belang dient, zoals artikel 1 EP vereist. De primaire doelstelling van de verhuurderheffing is het realiseren van een budgettaire opbrengst. Het ‘afromen’ van de extra huuropbrengsten die verhuurders op grond van de Wet huurverhoging op grond van inkomen kunnen realiseren, is op zichzelf genomen geen legitieme doelstelling in het algemeen belang, te meer nu eiseres deze extra huuropbrengsten voor een overgroot deel niet heeft kunnen realiseren. Hierdoor zijn de Wvh en de Wmw II in hun geheel door die illegitimiteit besmet zodat deze wetten geen voldoende gerechtvaardigd algemeen belang dienen, zo vervolgt eiseres. Verweerder heeft een en ander gemotiveerd betwist.

21. De rechtbank stelt bij de beoordeling of de verhuurderheffing op grond van beide hiervoor genoemde wetten een gerechtvaardigd algemeen belang dient voorop dat volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) (vgl. bijvoorbeeld EHRM 25 oktober 2012, nr. 71243/01, Vistins & Perepjolkins tegen Letland), de nationale autoriteiten vanwege hun directe kennis van hun maatschappij en haar behoeften in een betere positie zijn dan de (internationale) rechter om te beoordelen wat in het algemeen belang is. Zij hebben daarom een ruime beoordelingsvrijheid en gaan slechts dan hun beoordelingsvrijheid te buiten indien die beoordeling evident een redelijke grondslag ontbeert.

22. De rechtvaardigingsgrond voor de verhuurderheffing is van budgettaire aard, maar daarnaast streeft de wetgever er met de verhuurderheffing naar om op een robuuste, stabiele wijze een algehele verbreding van de Nederlandse belastinggrondslag en tevens (met een pakket aan verschillende maatregelen waarvan de verhuurderheffing deel uit maakt) een betere werking van de woningmarkt te realiseren. In de parlementaire geschiedenis is met betrekking tot de achtergrond van de verhuurderheffing onder meer het volgende opgemerkt:

“2. Achtergrond verhuurderheffing

Allereerst is van belang te constateren dat de primaire doelstelling van de heffing is gelegen in het genereren van inkomsten. (…) Alhoewel de verhuurderheffing niet op al het onroerend goed drukt, maar beperkt is tot de gereguleerde huurmarkt voor woningen gaat het om een robuuste, stabiele grondslag. De invoering van de verhuurderheffing leidt dus tot een minder verstorend effect dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten-of vennootschapsbelasting. (…)

Naast deze constatering moet in de beschouwing worden betrokken dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt van het geheel van de maatregelen die in het Regeer- en Gedoogakkoord en het Begrotingsakkoord 2013 zijn opgenomen voor de woningmarkt met als doel de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket maatregelen voor zowel het koop- als het huursegment. Dat pakket maatregelen, dat resulteert in een budgettaire opbrengst, beoogt een betere werking van de woningmarkt. (…) Daarnaast is er het in de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel dat huurverhogingen mogelijk maakt op grond van inkomen teneinde “scheefwonen” tegen te gaan. Ingevolge dit wetsvoorstel wordt het mogelijk dat in het gereguleerde huursegment een huurverhoging van 5% bovenop het inflatiepercentage wordt toegepast voor inkomens boven € 43.000. De behandeling van het wetsvoorstel is (…) geschorst tot de indiening van het aangekondigde wetsvoorstel waarbij ook een extra huurverhoging van 1% mogelijk wordt voor inkomens tussen € 33.000 en € 43.000 (…) De verhuurderheffing moet ook gezien worden in het licht van de met deze verruimingen van het huurbeleid gepaard gaande verhoging van de verdiencapaciteit voor verhuurders.

Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraagondersteunend en prijsondersteunend werkt. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang hebben bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”

(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3)

En:

“De leden van de fractie van de SP vragen naar de voor- en nadelen van het voorliggende wetsvoorstel. Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven maakt de verhuurderheffing onderdeel uit van verschillende maatregelen voor de woningmarkt die waren opgenomen in het regeerakkoord van het vorige kabinet, het gedoogakkoord dat het vorige kabinet met de toenmalige gedoogpartner had gesloten en het Begrotingsakkoord 2013. Deze maatregelen hadden tot doel de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket voor zowel het koop- als het huursegment. De primaire doelstelling van de verhuurderheffing is het realiseren van een budgettaire opbrengst. Uit het ook al in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel genoemde OESO-rapport ‘Tax and Economic Growth’ volgt dat een belasting op onroerende zaken van alle indirecte belastingen, inkomstenbelastingen en vennootschapsbelastingen relatief het minst verstorende effect op het bruto binnenlands product per capita heeft. Hoewel de verhuurderheffing niet op al het onroerend goed drukt, maar beperkt is tot de gereguleerde huurmarkt voor woningen, gaat het om een robuuste, stabiele grondslag. De invoering van de verhuurderheffing heeft dus een minder verstorend effect dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting met een zelfde budgettaire opbrengst. Tevens leidt de invoering van de verhuurderheffing tot een algehele verbreding van de Nederlandse belastinggrondslag.”

(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 15)

23. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de keuze voor de invoering van een verhuurderheffing aan de wetgever is en dat deze keuze niet evident van redelijke grond is ontbloot (vgl. Hoge Raad 22 november 2013, nr. 13/02453, ECLI:NL:HR:2013:1212).

‘Fair balance’

24. Eiseres stelt dat de inbreuk op het eigendomsrecht door de verhuurderheffing niet voorziet in een ‘fair balance’ tussen de eisen van het algemeen belang en de fundamentele rechten van de verhuurders omdat de verhuurders de heffing niet hebben kunnen compenseren door extra opbrengsten die de verhuurders konden realiseren dankzij de verruiming van het huurprijsbeleid.

25. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Ingevolge artikel 1 EP is een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom slechts toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien een individuele belastingplichtige door de onderhavige belastingheffing zou worden getroffen met een individuele en buitensporige last. In dat verband komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsmarge toe (vgl. HR 27 juni 2014, nr. 12/04122, ECLI:NL:HR:2014:1523).

26. De verhuurderheffing dient er toe (zoals hiervoor ook overwogen) een budgettaire opbrengst te realiseren. De wetgever heeft in dat verband het volgende overwogen:

“Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend en prijs ondersteunend werkt. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”

(TK, vergaderjaar 2012-2013, 33.407, nr. 3).

27. De wetgever heeft de mogelijkheid gecreëerd om voor huurders met hogere inkomens huren sneller te laten stijgen (Wet huurverhoging op grond van inkomen, Stb. 2013, 91). Voor zover eiseres betoogt dat zij deze huurverhogingen niet heeft kunnen realiseren, is de rechtbank van oordeel dat dit niet aan verbindendheid van de verhuurderheffing in de weg staat. Anders dan eiseres aanvoert, hoeft er namelijk geen direct verband te zijn tussen mogelijke extra inkomsten voor verhuurders en de hoogte van een op te leggen verhuurderheffing. Dit is door de wetgever verondersteld noch beoogd. In de Memorie van Antwoord (EK 2012-2013, 33.405, C. pag. 30) is het volgende opgemerkt:

“Er is geen een op een relatie tussen de voorliggende verhuurderheffing en de beide genoemde wetsvoorstellen. Wel is het zo dat de met de beide wetsvoorstellen gepaard gaande verruiming van de mogelijke verdiencapaciteit van corporaties de heffing kan worden gefinancierd. Hier is in de berekeningen van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) naar de heffing zoals in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen, ook rekening mee gehouden. De invoering van de verhuurderheffing staat verder op zich los van de afwegingen rond de wetsvoorstellen op het terrein van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Mochten deze wetsvoorstellen niet worden aangenomen, dan zullen de verhuurders de heffing langs andere weg moeten financieren.”

28. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat niet uitsluitend budgettaire redenen aan de invoering van de verhuurderheffing ten grondslag liggen, maar ook overwegingen betreffende de werking van de woningmarkt. De wetgever heeft zich voldoende rekenschap gegeven van de mogelijke gevolgen van de verhuurderheffing voor verhuurders. Een en ander overziende is de rechtbank van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge en dat de verhuurderheffing in zoverre niet in strijd is met artikel 1 EP.

29. Eiseres heeft voorts geen specifieke voor haar situatie geldende feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen meebrengen dat de verhuurderheffing in 2013, 2014 en/of 2015 in haar specifieke geval tot een individuele buitensporige last leidt en op die grond buiten toepassing zou moeten blijven.

30. De slotsom is dan ook dat de verhuurderheffing voor 2013, 2014 en 2015 naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met artikel 1 EP is.

Gelijkheidsbeginsel

31. Eiseres is van mening dat de verhuurderheffing een schending van het gelijkheidsbeginsel als omschreven in de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR oplevert. Zij voert aan dat particuliere verhuurders enerzijds en woningcorporaties anderzijds feitelijk en juridisch in relevante opzichten van elkaar verschillen, daarom geen gelijke gevallen zijn, en op die grond verschillend moeten worden behandeld. Immers, particuliere verhuurders brengen veel meer dan woningcorporaties huurprijzen in rekening die (zeer) dicht tegen de maximale huurprijsgrens aanliggen (het doel van de particuliere verhuurder is winst, terwijl dat van corporaties huisvesten is). Particuliere verhuurders zijn dus veel minder dan de woningcorporaties in staat om de verschuldigde verhuurderheffing te compenseren door middel van de verruiming van het huurbeleid. Daarnaast ontvangen woningcorporaties steun vanwege de mogelijkheid leningen tegen gunstige voorwaarden bij het Waarborgfonds Sociale Woningbouw af te sluiten, steun uit het Centraal Fonds Volkshuisvesting, het kopen van overheidsgrond tegen gereduceerde tarieven, legesvrijstellingen door gemeenten voor bouwvergunningen en de mogelijkheid leningen af te sluiten bij de Bank Nederlandse Gemeenten, welke mogelijkheden particuliere verhuurders niet hebben. Wat betreft de jaren 2014 en 2015 voorziet de Wmw II in de mogelijkheid voor heffingsvermindering in aanmerking te komen. Woningcorporaties kunnen daar meer van profiteren dan particuliere verhuurders. Het realiseren van maatschappelijk gewenste investeringen in de volkshuisvesting behoort tot de statutaire taak van woningcorporaties. De vermindering van heffingsgrondslag heeft nagenoeg uitsluitend betrekking op investeringen in zogenaamde krimpgebieden en Rotterdam-Zuid. Eiseres bezit hier geen huurwoningen en kan hier geen gebruik van maken.

32. De rechtbank stelt voorop dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (vgl. Hoge Raad 22 november 2013, nr. 13/01154, ECLI:NL:HR:2013:1206).

33. In de parlementaire geschiedenis van zowel de Wvh als de Wmw II is aandacht besteed aan de vraag waarom zowel woningcorporaties als niet-woningcorporaties als belastingplichtigen moeten worden aangemerkt:

“De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de positie van particuliere verhuurders, die ongeveer 20% van de gereguleerde huurwoningen in bezit hebben. Particuliere verhuurders, zo stellen deze leden, verschillen fundamenteel van woningcorporaties, voor wat betreft hun doelstellingen, maatschappelijke rol, fiscale behandeling en draagkracht om de nieuwe belasting te kunnen betalen. Het kabinet wijst er op dat het nu en in het verleden gevoerde Rijksbeleid ertoe heeft geleid dat een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend en prijs ondersteunend werkt. Dit geldt niet alleen voor corporaties, maar ook voor andere partijen die op deze markt actief zijn. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk. Het maken van een uitzondering voor de heffing voor particuliere verhuurders op de gereguleerde markt is niet in overeenstemming met deze gedachte. Bovendien zouden corporaties door het creëren van ongelijkheid tussen particuliere verhuurders en woningcorporaties in een nadeligere positie komen te verkeren dan die particuliere verhuurders. De enige rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke ongelijke behandeling zou zijn gelegen in de wettelijke taak die corporaties hebben, en voordelen die zij nu zouden hebben of zouden hebben gehad ten opzichte van andere partijen.

Zoals ook in Brede Heroverwegingen Wonen20 is opgemerkt, is het verschil tussen corporaties en commerciële verhuurders in de loop der tijd verminderd. Geconstateerd moet worden dat ook commerciële verhuurders in het verleden gebruik hebben gemaakt van overheidssubsidies en tevens ook baat hebben gehad bij de huurtoeslag, zij het in mindere mate dan corporaties. Sinds 2008 betalen ook corporaties vennootschapsbelasting over al hun activiteiten, hetgeen een specifieke heffing voor alleen corporaties nog minder rechtvaardigbaar maakt. Ten slotte geldt ook voor particuliere verhuurders dat het voorgestelde ruimere huurbeleid de verdiencapaciteit verhoogt. Om deze redenen is het kabinet niet bereid, zoals de leden van de PvdA zich afvragen, om voor particuliere verhuurders van gereguleerde woningen een uitzondering te maken en deze uit te sluiten van de Wet verhuurderheffing.”

(EK, vergaderjaar 2012-2013, 33.405, E, pag. 13).

34. Uit het vorengaande blijkt dat de wetgever zich rekenschap heeft gegeven van de verschillen tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders, maar heeft geconcludeerd dat deze voor de verhuurderheffing gelijk moeten worden behandeld. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat deze keuze van de wetgever, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever in dezen toekomt, evident van redelijke grond ontbloot is. De stelling van eiseres dat wat betreft de jaren 2014 en 2015 woningcorporaties eerder voor heffingsvermindering in aanmerking komen en dat daarom ten aanzien van de verhuurderheffing sprake zou zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel, wordt door de rechtbank verworpen. De voorwaarden voor heffingsvermindering zijn voor alle verhuurders, zowel woningcorporaties als particuliere verhuurders, immers gelijk, terwijl ook niet is gebleken dat particuliere verhuurders in de praktijk geen gebruik zouden kunnen maken van de heffingsvermindering.

35. De stelling van eiseres dat de verhuurderheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel treft dan ook geen doel.

Vermindering heffingsgrondslag

36. Eiseres voert aan dat de aangiften verhuurderheffing 2013, 2014 en 2015 berusten op een onjuiste heffingsgrondslag, aangezien ten onrechte aangifte is gedaan over huurwoningen met een geliberaliseerd huurcontract waarvan de huurprijs onder het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag ligt. De verhuurderheffing is een heffing voor huurwoningen die behoren tot de ‘gereguleerde sector’ en niet, zoals verweerder aanvoert, voor huurwoningen waarvan de huurprijs is gelegen onder een zeker bedrag in euro’s, aldus nog steeds eiseres.

37. Ingevolge artikel 4 jo. artikel 2, onderdeel a, van de Wvh wordt de verhuurderheffing geheven van de verhuurder van meer dan tien huurwoningen waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag. Ingevolge artikel 1.4 jo. artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw II geldt hetzelfde voor de Wmw II.

38. De Memorie van Toelichting op de Wvh vermeldt het volgende:

“Voorgesteld wordt om de verhuurderheffing te heffen over in Nederland gelegen onroerende zaken als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), die voor de verhuur zijn bestemd, mits de huurprijs van die woning niet hoger is dan het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag. Woningen met een huur boven de huurtoeslaggrens (tevens de liberalisatiegrens), die met ingang van 1 januari 2012 € 664,66 per maand bedraagt, behoren tot de «vrije sector». Deze woningen zijn van de verhuurderheffing uitgesloten”.

(TK vergaderjaar 2012-2013, 33.407, nr. 3).

De Memorie van Toelichting op de Wmw II vermeldt:

2.4 Reikwijdte, grondslag en tarief van de verhuurderheffing De verhuurderheffing wordt geheven bij verhuurders van meer dan tien huurwoningen met een huurprijs tot aan de liberalisatiegrens.”

(TK, vergaderjaar 2013-2014, 33.756, nr. 3).

39. De wettekst is duidelijk. Bovendien is in de Memorie van Toelichting bij beide wetten eveneens duidelijk aangegeven dat de verhuurderheffing wordt geheven van verhuurders van meer dan tien huurwoningen met een huurprijs tot de liberalisatiegrens. De stelling van eiseres dat de heffingsgrondslag zou moeten worden verminderd voor zover sprake zou zijn van geliberaliseerde huurwoningen met een huurprijs die lager is dan het bedrag als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, mist dan ook wettelijke grondslag en wordt door de rechtbank verworpen.

40. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

41. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. H. de Jong, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel