Rechtbank Noord-Holland, 30-09-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:8039, HAA - 14 _ 3186 tot en met 14_3195, 14_4214 en 15_2350
Rechtbank Noord-Holland, 30-09-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:8039, HAA - 14 _ 3186 tot en met 14_3195, 14_4214 en 15_2350
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 30 september 2016
- Datum publicatie
- 18 oktober 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2016:8039
- Zaaknummer
- HAA - 14 _ 3186 tot en met 14_3195, 14_4214 en 15_2350
Inhoudsindicatie
Eiseres is gebonden aan de gesloten vaststellingsovereenkomst.
Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend gehandeld.
Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen hoeft geen rekening te worden gehouden met de aan eiseres opgelegde aanslagen successie- en schenkingsrecht en verschuldigde inkomstenbelastingschulden.
Een verstrekking van nadere gegevens leidt er niet toe dat binnen drie maanden daarna er een navorderingsaanslag moet worden opgelegd. Een aanvulling op de aangifte met de bedoeling de in rekening te brengen heffingsrente te matigen is niet gelijk te stellen aan een verzoek om een nadere aanslag op te leggen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 14/3186 tot en met HAA 14/3195, HAA 14/4214 en 15/2350
gemachtigden: mr. M.C. Hoelen en mr. M.E. Kiers
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 31 december 2013 voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd ten bedrage van € 652.429. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 305.493 aan heffingsrente in rekening gebracht (HAA 14/3186).
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 31 december 2013 voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 794.653. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 337.440 aan heffingsrente in rekening gebracht (HAA 14/3187).
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 28 maart 2014 voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 665.432. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 260.608 aan heffingsrente in rekening gebracht (HAA 14/3188).
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 28 maart 2014 voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 578.642. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 210.922 aan heffingsrente in rekening gebracht (HAA 14/3189).
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 28 maart 2014 voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 570.140. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 187.868 aan heffingsrente in rekening gebracht (HAA 14/3192).
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 25 maart 2014 voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 623.902. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 174.389 aan heffingsrente in rekening gebracht (HAA 14/3190).
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 25 maart 2014 voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 691.666. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 180.793 aan heffingsrente in rekening gebracht (HAA 14/3191).
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 25 maart 2014 voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 684.613. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 148.228 aan heffingsrente in rekening gebracht. (HAA 14/3193).
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 29 november 2013 voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 618.599. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 101.922 aan heffingsrente in rekening gebracht (HAA 14/3194).
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 25 maart 2014 voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van € 556.850. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 65.298 aan heffingsrente in rekening gebracht (HAA 14/3195).
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 12 mei 2014 voor het jaar 2010 een aanslag ib/pvv opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.010 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.405.717. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 46.088 aan heffingsrente in rekening gebracht (HAA 14/4214).
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 12 december 2014 voor het jaar 2011 een aanslag ib/pvv opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.177 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.555.364. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 29.843 aan heffingsrente in rekening gebracht (HAA 15/2350).
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen gehandhaafd en de beschikkingen heffingsrente betreffende de navorderingsaanslagen over de jaren 2000 tot en met 2009 als volgt verminderd:
2000 € 289.569
2001 € 318.026
2002 € 244.352
2003 € 196.786
2004 € 173.940
2005 € 159.147
2006 € 163.896
2007 € 131.502
2008 € 86.810
2009 € 57.357
De beschikkingen heffingsrente die betrekking hebben op de aanslagen ib/pvv 2010 en 2011 heeft verweerder gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiseres heeft op 27 juli 2015 nadere stukken ingediend. Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 30 juli 2015.
Er heeft een geheimhoudingsprocedure plaatsgevonden ter zake van stukken waarvoor verweerder een beroep heeft gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Bij de geheimhoudingskamer zijn gelijktijdig behandeld de met de onderhavige zaken samenhangende zaken inzake navorderingsaanslagen successierecht. De verweerder in de inkomstenbelastingzaken is in de beslissing van de geheimhoudingskamer aangeduid als verweerder 1 en de verweerder in de successierechtzaken als verweerder 2. Bij uitspraak van de geheimhoudingskamer van 5 november 2015 is beslist:
“De rechtbank:
- bepaalt dat de door verweerder 1 meegedeelde beperking van de kennisneming van de stukken gerechtvaardigd is, behalve voor zover het betreft:
- -
-
10 februari 2012,
- -
-
22 februari 2012,
de namen van de medewerkers mogen geheim worden gehouden,
Bijlage 12:
- de eerste zwart gemaakte passage;
- bepaalt dat de door verweerder 2 meegedeelde beperking van de kennisneming van de stukken gerechtvaardigd is;
- stelt verweerder in de gelegenheid om de rechtbank binnen twee weken na dagtekening van deze beslissing te berichten welke gevolgen hij aan deze beslissing verbindt;
- stelt eisers in de gelegenheid op de voet van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, de rechtbank binnen twee weken na dagtekening van deze beslissing te berichten of zij er in toestemmen dat de rechtbank uitspraak doet mede op grondslag van de ongeschoonde versie van de onder 6 bedoelde stukken.”
Bij brief van 16 november 2015 heeft eiseres bericht geen toestemming te verlenen om aan de uitspraak mede stukken ten grondslag te leggen voor zover eiseres daarvan geen kennis heeft kunnen nemen.
Bij brief van 18 november 2015 heeft de in de beslissing van de geheimhoudingskamer aangeduide verweerder 1 de passages overgelegd ter zake waarvan de geheimhoudingskamer heeft beslist dat beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is.
Op 20 november 2015 heeft eiseres nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft voor alle zaken gezamenlijk plaatsgevonden op 2 december 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden, mr. [A] en [B] . Namens verweerder zijn verschenen mr. C.M.C. Koopman en mr. O.C.W. Pos.
Bij brief van 25 mei 2016 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij onlangs tot de ontdekking was gekomen dat de bij de brief van verweerder van 10 augustus 2015 aan de geheimhoudingskamer gezonden bijlagen ten aanzien waarvan het verzoek van verweerder om beperkte kennisneming is gehonoreerd en eiseres geen toestemming heeft gegeven daarvan kennis te nemen, ten onrechte in het originele dossier en in de kopiestukken van één van de betrokken rechters terecht zijn gekomen. De bij de hoofdzaak betrokken rechters hebben geen kennis genomen van deze bijlagen en die bijlagen zijn dan ook niet betrokken bij de oordeelsvorming in raadkamer. Na ontdekking van de bijlagen zijn zij direct uit het originele dossier en uit de kopiestukken verwijderd. Eiseres is verzocht aan te geven of zij zich erin kon vinden dat de betrokken rechters alsnog uitspraak zouden doen in de zaak, of dat zij een andere uitkomst voor ogen had. Bij brief van 4 juli 2016 heeft eiseres verzocht om een oordeel in de onderhavige zaak van de reeds betrokken rechters.
Eiseres heeft de rechtbank na sluiting van het onderzoek een formulier proceskostenvergoeding toegezonden. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien tot heropening van het onderzoek en het stuk heden retour gezonden.
Overwegingen
Feiten
1. De echtgenoot van eiseres, de heer [C] (hierna: de echtgenoot), is overleden op [datum 1] 1982. Ten tijde van het overlijden waren eiseres en de echtgenoot woonachtig in Nederland.
2. De nalatenschap van de echtgenoot omvatte vermogen in Nederland en in het buitenland. Het bij de Nederlandse belastingdienst bekende vermogen van de echtgenoot bedroeg ƒ 1.310.244. Eiseres heeft in 1983 voor dit bedrag aangifte successierecht gedaan. Het buitenlandse vermogen bestond uit aandelen in een Indonesisch concern en uit banktegoeden met een gezamenlijke waarde van ƒ 119.000.000. Het buitenlandse vermogen is nimmer door de echtgenoot dan wel eiseres aangegeven in Nederland.
3. Op [datum 2] 1983 heeft eiseres het aandelenbelang in het Indonesische concern verkocht, waarna de verkoopopbrengst en het saldo van de buitenlandse bankrekeningen is ingebracht in [D] (hierna: de trust). De trust is gevestigd op de Kaaimaneilanden.
4. Bij brief van 1 februari 2012 hebben de gemachtigden namens eiseres aan verweerder gemeld dat eiseres betrokken is bij de trust en dat zij daarvan bij het doen van de aangiften ib/pvv nimmer melding heeft gemaakt. In de brief is aangegeven dat eiseres het voorgaande wil herstellen en gebruik wil maken van de inkeerregeling zoals beschreven in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr). Tevens is in de brief opgenomen dat eiseres graag met verweerder tot een vaststellingsovereenkomst zou komen waarin is vastgelegd wat verschuldigd is.
5. In een door partijen ondertekende overeenkomst getiteld ‘Vaststellingsovereenkomst Termijnoverschrijding’ (hierna: de vaststellingsovereenkomst), die door verweerder is getekend op 29 oktober 2012 en door gemachtigde op 21 november 2012, staat, voor zover hier van belang, het navolgende:
“De ondergetekenden,
1. De heer [A] van [E] N.V. namens:
- [X] , (...)
(…)
- stellen vast dat de onder punt 1 genoemde personen zich in februari 2012 hebben gewend tot de Belastingdienst met een ‘Vrijwillige verbetering’ in verband met in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen;
- stellen vast dat de behandeling van het uit deze vrijwillige verbetering voortvloeiende feitencomplex niet op korte termijn afgerond zal zijn omdat de onder punt 1 genoemde personen meer tijd nodig hebben om de benodigde gegevens te verzamelen en te verwerken;
- stellen vast dat eventuele navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting ten name van één of meerdere van de onder punt 1 genoemde personen in redelijkheid niet binnen de wettelijke termijnen kunnen worden opgelegd, waarin begrepen zijn de aanslagtermijn alsmede de termijnen voor de reguliere danwel de verlengde navorderingsaanslagen;
- dat zij aanslagen tot behoud van rechten wensen te vermijden.
Daartoe komen partijen overeen dat géén beroep zal worden gedaan op termijnoverschrijding ten aanzien van het opleggen van bovengenoemde aanslagen of enige aanslag voortvloeiend uit de vrijwillige verbetering als genoemd in deze overeenkomst.
(toegevoegd door de gemachtigde) Het is wel te verstaan dat deze overeenkomst alleen ziet op aanslagen waarvoor op de datum van ondertekening van de onder 1 genoemde personen nog geen sprake is van een termijnoverschrijding.”
6. Op onder meer 1 maart 2013 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de gemachtigden en verweerder. De gemachtigden hebben tijdens die bespreking aangegeven dat eiseres graag een soort depotstorting van € 8.000.000 wenste te doen in verband met de heffingsrente. In het e-mailbericht van 4 maart 2013 heeft verweerder de gemachtigden geïnformeerd over de mogelijkheden van de depotstorting. Het e-mailbericht luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Overleg met mijn Amsterdamse invorderingscollega [F] leverde het volgende op.
Het bedrag ad € 8 mln dient te worden overgemaakt op rekeningnummer [#] van de Belastingdienst Amsterdam,
Onder vermelding van de naam en het BSN van mw [X] (…)
en “depotstorting 2000 - 2012”
Eiseres heeft verweerder op 8 maart 2013 geïnformeerd dat het bedrag van € 8.000.000 is overgeboekt naar de rekening van de Belastingdienst.
7. Bij e-mailbericht van 14 maart 2013 heeft eiseres verweerder als volgt bericht:
“U kunt hopelijk begrijpen dat het voorgaande een ingrijpende invloed heeft op onze berekeningen en uitgangspunten. Wij zijn op dit moment zeer druk doende om deze zaken aan te passen en komen zo spoedig mogelijk bij u terug met de berekening en de stukken. Verder zouden wij graag een nader gesprek in willen plannen om de consequenties van het voorgaande te bespreken.”
8. De gemachtigden hebben bij brief van 19 april 2013 diverse informatie, berekeningen en documenten verstrekt. In de brief staat onder meer het navolgende:
“Naar aanleiding van het vorenstaande is het wellicht nuttig om nog een aanvullende bespreking in te plannen om tot vaststellingsovereenkomsten te komen.
Wij hopen u middels deze brieven en de bijgesloten documentatie voldoende te hebben geïnformeerd. Mocht u naar aanleiding van het vorenstaande nog vragen hebben, dan vernemen wij dat graag en is het wellicht nuttig om nog een aanvullende bespreking in te plannen, naar aanleiding waarvan wij graag tot vaststellingsovereenkomsten willen komen.”
9. Naar aanleiding van deze brief heeft er op 20 juni 2013 een bespreking plaatsgevonden tussen de gemachtigden en verweerder. Over het merendeel van de punten kon overeenstemming worden bereikt, alleen niet over een mogelijke boete. Tijdens de bespreking is meegedeeld dat de inspecteur Erfbelasting en Schenking een navorderingsaanslag in het kader van de zogenoemde Edelweiss-wetgeving gaat opleggen. De gemachtigden hebben in de brief van 15 augustus 2013 een nadere toelichting gegeven op verschillende punten en het standpunt betreffende de boete toegelicht naar aanleiding van het door verweerder tijdens de bespreking en in diens brief van 16 juli 2013 gedane verzoek.
10. In een brief van verweerder aan eiseres van 13 september 2013 is onder meer vermeld:
“Gezien het feit dat ons voor de inkomstenbelasting verder niets meer verdeeld houdt, zeg ik u bij deze dan ook toe dat ik zal trachten in elk geval vóór 4 oktober een definitief voorstel te doen voor de bij mevrouw [X] na te vorderen inkomstenbelasting. Ook de cijfers voor de inkomstenbelasting en omzetbelasting van zoon [B] zal ik in dat voorstel betrekken.”
11. Verweerder heeft in zijn brief van 2 oktober 2013 een voorstel gedaan en heeft aangedragen om, indien eiseres met het voorstel instemt, een vaststellingsovereenkomst op te maken. Over de heffingsrente is in de brief het navolgende opgemerkt:
“Ik heb de cijfers ingevoerd in een Excel-spreadsheet waar ook de heffingsrente berekend wordt. Ik ben daarbij uitgegaan van een ‘datum aanslag’ van 1 december 2013. Ook als de feitelijke datum van de aanslag na 1 december 2013, maar vóór 1 januari 2014 zal liggen, zal ik toch de heffingsrenteberekening hanteren zoals opgenomen in bijlage A bij deze brief. Wanneer de datum van de aanslag ná 1 januari 2014 zal liggen, zal ik een nieuwe berekening van de heffingsrente maken.”
12. In de brief van 1 november 2013 van eiseres staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“In uw brief geeft u aan voornemens te zijn om een rentedatum te hanteren van 1 december 2013 als einddatum voor de berekening van de heffingsrente. Wij kunnen hier niet mee instemmen. Op of omstreeks 19 april 2013 had u namelijk alle gegevens die noodzakelijk waren voor het opleggen van de aanslagen. Op grond van geldende jurisprudentie geldt voor het opleggen van de aanslagen normaliter een termijn van 3 maanden na die datum, hetgeen een uiterlijke rentedatum van 19 juli 2013 inhoudt.
(…)
Het voorgaande betekent dat de betaling op zijn minst in mindering dient te komen op de belasting en heffingsrente naar de stand van 7 februari 2013.
(…)
Wij zijn ons er van bewust dat de toonzetting van deze brief minder compromisgericht is dan onze eerdere communicatie. Dit is echter het directe gevolg van de compromisloze houding van de inspecteur erfbelasting en het geuite voornemen tot opleggen van de aanslag voor het recht van successie op grond van artikel 66, lid 3 Successiewet 1956.
(…)
Dit heeft tot gevolg dat wij niet tot een vaststellingsovereenkomst kunnen komen waarin wij enig (proces)recht ten aanzien van de familie [x] op zouden geven.
Op grond van het voorgaande behouden wij ons ten aanzien van alle belastingen alle rechten voor en gaan wij niet akkoord met het opleggen van één aanslag inkomstenbelasting aan mevrouw [X] voor de belastingschulden betreffende verschillende jaren.”
13. In verband met het verstrijken van de aanslagtermijnen (de twaalfjaarstermijn voor de aanslagen over 2000 en 2001 en de vijfjaarstermijn voor de aanslag over 2008) kondigt verweerder in zijn brief van 13 november 2013 aan dat hij de navorderingsaanslagen over voornoemde jaren moet opleggen. Verweerder vermeldt daarbij dat de overige jaren (2002 tot en met 2007, 2009 en 2010) nog bij vaststellingsovereenkomst kunnen worden geregeld en dat anders ook over die jaren nagevorderd zal worden. Over de heffingsrente merkt verweerder in deze brief het volgende op:
“Uw kanttekening met betrekking tot de correctie van de heffingsrente in verband met de deelbetaling van € 8 miljoen kan ik volgen. Ik ben bereid mee te gaan in de veronderstelling dat een betaling op 7 maart zou impliceren dat er een aanslag met datum 7 februari aan ten grondslag ligt.
(…)
Indien de afhandeling van de inkeerprocedure had plaatsgevonden in de vorm van een vaststellingsovereenkomst zou daarin het uiteindelijk te betalen ‘restbedrag’ zijn opgenomen. Deze eenvoudige handelwijze is echter verlaten. Over de wijze waarop deze vermindering van het totaal te betalen bedrag aan heffingsrente nu zal worden verwerkt, zal ik nog nader contact opnemen.”
14. Met dagtekening 10 april 2014 is aan eiseres een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd. Met dagtekening 24 april 2014 heeft verweerder aan eiseres een aanslag schenkingsrecht opgelegd.
Geschil
15. Allereerst is in geschil of verweerder alle stukken van het geding heeft overgelegd. Daarnaast is in geschil of verweerder bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren 2000 tot en met 2007 en of verweerder bij het opleggen van deze aanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld. Verder is in geschil of verweerder over de jaren 2001 tot en met 2011 betreffende het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de bepaling van de rendementsgrondslag door eiseres verschuldigde ib/pvv, schenkingsrecht en successierecht terecht niet in aftrek heeft toegelaten. Daarnaast is in geschil of de heffingsrente over de aanslagen ib/pvv 2009 en 2010 juist is berekend. Ten slotte is in geschil of eiseres recht heeft op een schadevergoeding alsmede op een integrale (proces)kostenvergoeding.
16. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de aanslagen 2000 tot en met 2009 en vermindering van de aanslagen 2010 en 2011.
17. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Op de zaken betrekking hebbende stukken
18. Ter zake van de vraag of verweerder alle stukken van het geding heeft overgelegd, overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft in dit kader gesteld dat er contact is geweest met het Ministerie van Financiën en dat daarvan (tot de gedingstukken behorende) stukken zijn die niet door verweerder zijn overgelegd. Eiseres verwijst hierbij naar van de Belastingdienst afkomstige stukken, waaruit zij afleidt dat er een e-mailbericht van het Ministerie van Financiën moet zijn van 7 juni 2013 en dat het op 18 maart 2013 nog de bedoeling was dat een op 8 maart 2013 gemaakte concept e-mailbericht, bestemd voor het Ministerie van Financiën, ook daadwerkelijk aan het Ministerie verzonden zou worden. Ter zitting is door verweerder verklaard dat er in de aantekeningen van de bespreking van 20 juni 2013 ten onrechte wordt verwezen naar “toestemming Ministerie mail 7 juni 2013”. Er is, zo verklaart verweerder, slechts contact geweest met [H] (landelijk vakgroep coördinator, ook wel aangeduid als “lavaco”) met als uitkomst dat er mocht worden doorgegaan met het opleggen van aanslagen successierecht. Dit contact bestaat uit een e-mailbericht van 7 juni 2013 van [G] aan [H] en behelst een verslag van hetgeen is besproken met [H] . Dit e-mailbericht is door verweerder aan de geheimhoudingskamer gezonden bij brief van 15 september 2015. Voorts heeft verweerder ter zitting ter zake van het e-mailbericht van 18 maart 2013 verklaard dat er uiteindelijk geen e-mailbericht is verzonden naar het Ministerie van Financiën; dit is ook nog nagevraagd bij [I] naar aanleiding van de stelling van eiseres. Er is alleen mondeling contact geweest met het Ministerie, zo vervolgt verweerder. Het e-mailbericht van 8 maart 2013 is aan de geheimhoudingskamer gezonden bij brief van 10 augustus 2015 en de geheimhoudingskamer heeft beslist dat het stuk terecht geheim is gehouden, zo besluit verweerder.
19. De rechtbank acht de verklaring van verweerder dat er op 7 juni 2013 sprake was van collegiaal overleg en dat in de (interne) aantekeningen van de bespreking van 20 juni 2013 ten onrechte is verwezen naar een mailbericht van het Ministerie, geloofwaardig. De beperkte kennisname van het e-mailbericht van 7 juni 2013 is door de geheimhoudingskamer gerechtvaardigd geacht. Dit geldt ook voor het e-mailbericht van 8 maart 2013. De verklaring van verweerder dat er uiteindelijk alleen mondeling contact is geweest met het Ministerie van Financiën acht de rechtbank eveneens geloofwaardig. In zoverre falen de grieven van eiseres over het ontbreken van stukken. Voor zover eiseres zich overigens nog beroept op het ontbreken van stukken, heeft zij desgevraagd ter zitting verklaard niet aan te kunnen geven om welke stukken het gaat en slechts te vermoeden dat er stukken ontbreken. Voor het bestaan van overige stukken die verweerder ter beschikking hebben gestaan, zijn geen aanwijzingen, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet te veronderstellen dat er meer stukken zijn dan door verweerder overgelegd. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder alle stukken heeft overgelegd. Het betoog van eiseres dat er nog stukken ontbreken, faalt dan ook.
Nakoming vaststellingsovereenkomst
20. Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat geen beroep zal worden gedaan op termijnoverschrijding ter zake van het opleggen van de aanslagen voortvloeiend uit de vrijwillige verbetering als genoemd in die overeenkomst.
21. Wat betreft de aanslag ib/pvv over het jaar 2000 stelt eiseres zich primair op het standpunt dat de vaststellingsovereenkomst gelet op de redelijkheid en billijkheid op 19 oktober 2013 van rechtswege is geëindigd. Op 19 april 2013 zijn aan verweerder immers alle gegevens verstrekt voor het opleggen van de aanslag. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is omdat deze op basis van een onjuiste voorstelling van zaken is gesloten. Eiseres zou de vaststellingsovereenkomst nooit gesloten hebben indien zij had geweten dat verweerder daardoor niet gebonden zou zijn aan enige termijn voor het opleggen van aanslagen dan wel aan het vereiste van voortvarend handelen, ook niet nadat hij de beschikking had gekregen over de benodigde gegevens. Eiseres beroept zich op dwaling en een handelen door verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel. Gelet op het Besluit fiscaal bestuursrecht (hierna: Bfb) mag de belastingdienst namelijk een dergelijke overeenkomst niet aangaan. Bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is eiseres door verweerder op het verkeerde been gezet. De vaststellingsovereenkomst moet derhalve buiten beschouwing worden gelaten, aldus eiseres. Dit zou betekenen dat de aanslag over het jaar 2002 is opgelegd ná het verstrijken van de twaalfjaarstermijn.
22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vaststellingsovereenkomst dateert van voor 1 september 2013, de datum waarop een algehele boetevrije inkeer mogelijk werd. De vaststellingsovereenkomst is niet in strijd met het Bfb. In 2012 stond het verbod op het sluiten van een dergelijke vaststellingsovereenkomst nog niet in het Bfb. Naderhand is het Bfb gewijzigd. Latere wijzigingen van het Bfb hebben geen invloed op voorheen gesloten overeenkomsten.
23. De stelling van eiseres dat wat betreft de aanslag ib/pvv over het jaar 2000 de vaststellingsovereenkomst van rechtswege eindigt op 19 oktober 2013, wordt door de rechtbank verworpen. Dat verweerder voortvarend te werk dient te gaan als het gaat om navorderingsaanslagen die hij wenst op te leggen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr, leidt er niet toe dat de vaststellingsovereenkomst per definitie tot een eind komt na ommekomst van een periode van zes maanden. Daarbij zij opgemerkt dat er ook met de onderhavige vaststellingsovereenkomst wel grenzen zijn te stellen aan de termijn waarbinnen verweerder (navorderings)aanslagen dient op te leggen, maar niet kan worden gezegd dat die grenzen in het onderhavige geval zijn overschreden.
24. De vaststellingsovereenkomst is gesloten nadat eiseres had aangegeven gebruik te willen maken van de zogenoemde inkeerregeling als bedoeld in artikel 67n van de Awr. Ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst werd zij reeds vertegenwoordigd door gemachtigden. Partijen beoogden met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst het opleggen van ambtshalve aanslagen te voorkomen door de termijnen voor het opleggen van (navorderings)aanslagen ib/pvv te verlengen. De rechtbank acht het onder deze omstandigheden niet aannemelijk dat er sprake is van enig wilsgebrek bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst. Eiseres (bijgestaan door professionele gemachtigden) moet zich hebben gerealiseerd wat de consequenties waren van het verlengen van de aanslagtermijnen. Van enige door verweerder op eiseres uitgeoefende druk bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is niet gebleken. De rechtbank acht hierbij van belang dat partijen ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst aan het aftasten waren of een oplossing in de compromissfeer mogelijk was.
25. Niet is gebleken dat verweerder bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Als regel binden partijen zich bij de vaststellingsovereenkomst omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt. Partijen regelen daardoor hun rechtsverhouding, hetgeen meebrengt dat een vaststellingsovereenkomst zowel over de feiten als over de toepassing van het recht kan worden gesloten. De inhoud van de afspraken die partijen in een vaststellingsovereenkomst maken, mag afwijken van de wet (Hoge Raad 9 december 2005, nr. 41 117, ECLI:NL:HR:2005:AU7728). Dit is slechts anders als de vaststellingsovereenkomst zozeer in strijd is met hetgeen de wettelijke regeling – over het geheel genomen – ter zake bepaalt dat partijen niet op nakoming daarvan mochten rekenen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. Dat de Staatssecretaris in het besluit van 18 december 2013, nr. BLKB 2013/995M (Stcrt. 24 december 2013) heeft bepaald dat in het kader van een vaststellingsovereenkomst met een belastingplichtige niet mag worden afgesproken dat deze zich niet op de termijnoverschrijding voor het opleggen van de belastingaanslag zal beroepen, doet hieraan niet af. Dit besluit is immers in werking getreden op 25 december 2013, derhalve geruime tijd na totstandkoming van de onderhavige vaststellingsovereenkomst.
26. Op grond van het voorgaande volgt de rechtbank niet het standpunt van eiseres dat de vaststellingsovereenkomst van rechtswege is geëindigd, dan wel dat bij het sluiten van deze overeenkomst sprake was van dwaling of een onjuiste voorstelling van zaken aan de kant van eiseres, dan wel dat sprake was van een handelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door verweerder, met als gevolg vernietigbaarheid van de aanslag. De vaststellingsovereenkomst is onverminderd van toepassing ter zake van alle opgelegde (navorderings)aanslagen ib/pvv.
Voortvarendheid
27. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder bij het opleggen van de aanslagen 2000 tot en met 2007 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, hetgeen moet leiden tot vernietiging van de aanslagen.
Verweerder heeft hiertegen het volgende ingebracht: de navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren 2001 tot en met 2006 zijn binnen de termijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr opgelegd. De vereiste voortvarendheid bij het opleggen van de aanslagen is in acht genomen, nu partijen in overleg waren over de aanslagen, heffingsrente en boetes. Zodra bekend werd dat eiseres afzag van een vaststellingsovereenkomst, is besloten de aanslagen ib/pvv 2000, 2001 en 2008 op te leggen in verband met het verstrijken van de termijnen. Eiseres werd in de brief van 13 november 2013 nog de mogelijkheid gegeven om voor de andere jaren alsnog een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Om te voorkomen dat er als gevolg van de dreigende overschrijding van navorderingstermijnen aanslagen tot behoud van rechten moesten worden opgelegd, is voor alle in geschil zijnde jaren de in 5 vermelde vaststellingsovereenkomst gesloten. Bij het sluiten van deze overeenkomst was er nog geen zicht op hoe lang het zou duren voordat de aanslagen zouden worden opgelegd. In het kader van het sluiten van deze overeenkomst is niet gesproken over het communautaire recht, laat staan over de hieruit voortvloeiende voortvarendheidseis voor verweerder. Afzien van een beroep op het verstrijken van de navorderingstermijn impliceert ook dat geen beroep meer kan worden gedaan op een gebrek aan voortvarendheid. De voortvarendheidseis maakt deel uit van de twaalfjaarstermijn, aldus nog steeds verweerder.
28. Partijen hebben beiden ter zitting verklaard dat zij in het kader van de vaststellingsovereenkomst niet met elkaar hebben gesproken over eventuele gevolgen van het arrest X en Passenheim-van Schoot (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368) voor het opleggen van aanslagen, meer in het bijzonder de hierbij te betrachten voortvarendheid. Indien verweerder een beroep op onvoldoende voortvarendheid had willen uitsluiten, had het in de rede gelegen dat expliciet op te nemen in de vaststellingsovereenkomst, hetgeen hij heeft nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat eiseres haar recht om zich op dat arrest te beroepen, met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft prijsgegeven.
29. De navorderingsaanslag ib/pvv 2000 is weliswaar buiten de termijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr opgelegd, maar door de gesloten vaststellingsovereenkomst wordt deze niettemin geacht in zoverre tijdig te zijn opgelegd. De navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2007 zijn alle binnen de twaalfjaarstermijn van artikel 16, vierde lid van de Awr opgelegd. Hierbij volgt de rechtbank verweerder niet in zijn stelling met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2007 dat, nu bij het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de Awr nog niet was verstreken, deze navorderingsaanslag geacht kan worden te zijn opgelegd binnen de vijfjaarstermijn. Gesteld noch gebleken is dat verweerder dit heeft besproken met eiseres (haar gemachtigden). Indien verweerder dit destijds voor ogen heeft gestaan, had hij dat uitdrukkelijk in de vaststellingsovereenkomst moeten opnemen, hetgeen hij heeft nagelaten. Eiseres behoefde er dan ook niet op bedacht te zijn dat haar beroepsgronden - buiten het feit dat zij zich niet kon beroepen op vernietiging van de belastingaanslag enkel wegens overschrijding van de wettelijke (navorderings)aanslagtermijn - verder zouden worden ingeperkt voor het jaar 2007. Dit betekent dat eiseres zich ook voor het jaar 2007 kan beroepen op het niet betrachten van de vereiste voortvarendheid door verweerder bij het opleggen van de belastingaanslag.
30. Uit de jurisprudentie, onder meer de arresten van de Hoge Raad van 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, en van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, vloeit voort dat indien sprake is van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden, de vereiste voortvarendheid bij het opleggen van de navorderingsaanslagen niet in acht is genomen.
31. Nadat eiseres in februari 2012 besloot in te keren, heeft het veertien maanden geduurd voordat zij voor het opleggen van de aanslagen benodigde stukken heeft verstrekt. Partijen hebben naderhand geregeld contact gehad over het aanleveren van de informatie ten behoeve van het opleggen van de (navorderings)aanslagen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat eiseres, nadat zij gegevens voor de op te leggen aanslagen had verstrekt aan verweerder, in de periode tot het opleggen van de aanslagen te kennen heeft gegeven geen compromis te willen. De ter zitting door eiseres gedane opmerking dat op 20 juni 2013 duidelijk werd dat er geen compromis mogelijk was, wordt niet gestaafd door de stukken. Zo schrijft verweerder in zijn brief van 13 september 2013 aan eiseres dat over de op te leggen (navorderings)aanslagen ib/pvv hen verder niets meer verdeeld houdt. Eiseres schrijft in haar brief van 1 november 2013 aan verweerder in reactie op diens voorstel dat de toonzetting van haar brief “minder compromisgericht“ is als gevolg van de “compromisloze houding” van de inspecteur in de successierechtzaken. Naar het oordeel van de rechtbank kan van een dergelijke opmerking echter niet worden gezegd dat eiseres niet bereid is tot verdere onderhandelingen. De rechtbank leidt uit een en ander af dat partijen ook na 20 juni 2013 met elkaar in gesprek zijn gebleven. Nu partijen in november 2013 nog met elkaar hebben gecorrespondeerd en de navorderingsaanslagen vervolgens in de periode november 2013 – maart 2014 zijn opgelegd, kan niet worden gezegd dat verweerder langer dan zes maanden heeft stilgezeten.
32. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld. Gelet hierop is hetgeen partijen hebben opgemerkt over de vraag of het voortvarendheidvereiste al of niet van toepassing is wat betreft buiten de Europese Unie aangehouden vermogen, niet meer van belang.
Invloed belastingschulden op rendementsgrondslag
33. Artikel 5.3, derde lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat schulden verplichtingen zijn met een waarde in het economische verkeer. Daarop gelden enkele uitzonderingen. In onderdeel b van voormelde bepaling is vastgelegd dat verplichtingen die voortvloeien uit de Awr, uit een belastingwet waarop de Awr van toepassing is of uit de Invorderingswet 1990, niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Vanaf het jaar 2010 geldt evenwel weer een uitzondering hierop (neergelegd in artikel 5.3, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001) voor verplichtingen die voortvloeien uit de erfbelasting alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit de belastingrente of de invorderingsrente. Een dergelijke schuld wordt vanaf dat jaar wel in aanmerking genomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag.
34. Eiseres voert aan dat over de in geschil zijnde jaren bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen rekening moet worden gehouden met de haar opgelegde aanslagen successie- en schenkingsrecht, alsmede met verschuldigde inkomstenbelastingschulden. Eiseres beroept zich hierbij op artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP).
35. Ten aanzien van de geclaimde aftrek van successierecht oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft naar aanleiding van het overlijden van de echtgenoot op [datum 1] 1982 aan eiseres met dagtekening 10 april 2014 een navorderingsaanslag successierecht opgelegd op de voet van artikel 66, derde lid, van de Successiewet 1956. De rechtbank heeft bij uitspraak van heden in de zaak met nummer HAA 14/5107 genoemde navorderingsaanslag vernietigd. Gelet op hetgeen is overwogen in voormelde uitspraak, kan niet worden gezegd dat er voor de onderhavige jaren sprake is van een schuld in de zin van artikel 5.3, derde lid, van de Wet IB 2001, zodat reeds daarom de stellingen van eiseres op dit punt falen.
36. Ten aanzien van de geclaimde aftrek van verschuldigde ib/pvv oordeelt de rechtbank als volgt. Eiseres voert in wezen aan dat de aftrek die op grond van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 – vanaf 2010 – mogelijk is voor erfbelastingschulden, ook zou moeten gelden voor inkomstenbelastingschulden.
37. In het arrest van 2 maart 2007, nr. 42 144, ECLI:NL:HR:2007:AZ9673, heeft de Hoge Raad reeds geoordeeld dat de wetgever binnen de voor hem geldende ruime beoordelingsmarge is gebleven bij de – indertijd algehele uitsluiting – van belastingschulden. Dat de wetgever aanleiding heeft gezien de wettelijke bepaling met ingang van 1 januari 2010 op dit punt aan te passen, zodat erfbelastingschulden uitdrukkelijk wel in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de rendementsgrondslag, laat onverlet dat de indertijd door verweerder gegeven argumenten (waaronder de beperking van de administratieve lasten en uitvoeringslasten), nog steeds legitiem zijn. Er is dan ook geen sprake van schending van artikel 26 van het IVBPR en/of artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 EP.
38. Hetzelfde heeft te gelden voor de door eiseres geclaimde aftrek van schenkingsrecht. Overigens heeft eiseres – zoals verweerder onweersproken heeft gesteld – niet concreet gemaakt in welk jaar de schenkingen zijn gedaan, zodat niet bekend is in welk jaar welk deel van de schuld is ontstaan. Daarnaast gaat het hier om ongelijke gevallen. Het betreft hier immers twee verschillende soorten belasting. Dat de hoogte van zowel het verschuldigde successierecht als het verschuldigde schenkingsrecht bepaald wordt op basis van een identieke grondslag en raamwet zoals eiseres heeft opgemerkt, maakt dit niet anders.
39. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de bepaling van de jaarlijkse rendementsgrondslag terecht geen rekening heeft gehouden met belastingschulden. De belastbare inkomens uit sparen en beleggen zijn dan ook op de juiste bedragen vastgesteld.
Heffingsrente aanslagen 2009 en 2010
40. Vast staat dat de heffingsrente met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2009 (dagtekening 25 maart 2014) is berekend deels tot 7 februari 2013 en deels tot 1 december 2013 en dat de heffingsrente met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2010 (dagtekening 12 mei 2014) is berekend tot 1 december 2013.
41. Op grond van artikel 30f van de Awr wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval onder meer een (navorderings)aanslag wordt vastgesteld (eerste lid). Die rente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet (derde lid, aanhef en onderdeel a).
42. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, ten aanzien van de heffingsrente als volgt geoordeeld:
“3.9. De slotsom uit het voorgaande is
a. a) dat de inspecteur bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven op grond van het beleid van de Belastingdienst in beginsel binnen een termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag dient vast te stellen, en
b) dat het zorgvuldigheidsbeginsel zich in geval van overschrijding van deze termijn als regel ertegen verzet dat een inspecteur meer heffingsrente in rekening brengt dan de belastingplichtige verschuldigd zou zijn als er bij het einde van deze termijn een voorlopige aanslag in overeenstemming met de aangifte zou zijn opgelegd; dit is slechts anders indien en voor zover de overschrijding van de termijn van drie maanden niet aan de Belastingdienst te wijten is.”
43. De aangiften ib/pvv over de jaren 2009 en 2010 zijn door eiseres op bij ministeriële regeling te bepalen wijze ingediend. Echter, in de aangiften heeft eiseres de buitenlandse vermogensbestanddelen niet opgegeven. Bij brief van 1 februari 2012 heeft eiseres aangegeven deze omissie te willen herstellen en gebruik te willen maken van de inkeerregeling. Na overleg tussen partijen heeft eiseres op 19 april 2013 aanvullende gegevens ter zake verstrekt.
44. Nu op 19 april 2013 gegevens zijn verstrekt op basis waarvan verweerder de (navorderings)aanslagen ib/pvv over de jaren 2009 en 2010 heeft opgelegd, mag volgens eiseres gelet op het hiervoor vermelde arrest, heffingsrente tot uiterlijk 19 juli 2013 berekend worden. De verstrekking van gegevens moet gezien worden als een (aanvullende) aangifte waardoor verweerder gehouden was een (nadere) voorlopige aanslag op te leggen, aldus eiseres.
45. Ten aanzien van het jaar 2009 oordeelt de rechtbank dat verweerder niet gehouden was binnen drie maanden na verstrekking van de nadere gegevens door eiseres een navorderingsaanslag op te leggen. Anders dan eiseres bepleit, kan de verstrekking niet worden aangemerkt als een aangifte. Overigens is verweerder niet bevoegd voorlopige navorderingsaanslagen op te leggen. Er kan dan ook niet worden geconcludeerd dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Met betrekking tot de aanslagregeling 2010 kan worden geoordeeld dat de verstrekking van gegevens is aan te merken als een aanvulling op de aangifte, met de bedoeling de in rekening te brengen heffingsrente te matigen. De rechtbank is van oordeel dat een (dergelijke) aanvulling van de aangifte niet gelijk staat aan een verzoek om een nadere aanslag op te leggen. Dit brengt mee dat verweerder ook in zoverre niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld bij de vaststelling van de heffingsrente. Overigens is gesteld noch gebleken dat verweerder de in rekening gebrachte heffingsrente tot te hoge bedragen heeft vastgesteld.
Kostenvergoeding bezwaarfase
46. Eiseres verzoekt in de beroepschriften betreffende de jaren 2000 tot en met 2009 om een maximale forfaitaire kostenvergoeding voor de bezwaarfase en stelt zich op het standpunt dat verweerder in de bezwaarfase de kostenvergoeding te laag heeft vastgesteld. Eiseres stelt dat verweerder de zaken als zeer zwaar (factor 2) had moeten aanmerken en 0,5 punt voor de reactie op het hoorgesprek en 0,5 punt voor de reactie op de voorgenomen uitspraken op bezwaar in de berekening van de kostenvergoeding had moeten betrekken.
47. In de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt het indienen van de door eiseres genoemde reactiebrieven niet genoemd als handeling waarvoor een kostenvergoeding kan worden toegekend. Nu verweerder de bezwaren van eiseres met betrekking tot de jaren 2000 tot en met 2009 uitsluitend gegrond heeft verklaard wegens de onjuiste berekening van de heffingsrente, ziet de rechtbank geen aanleiding om voor het gewicht van de zaken een hogere factor dan 1 (gemiddeld) in aanmerking te nemen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder de (forfaitaire) kostenvergoeding in bezwaar juist heeft vastgesteld.
Slotsom
48. Gelet op het hiervoor overwogene dienen de beroepen alle ongegrond te worden verklaard.
Schadevergoeding
49. Met betrekking tot het verzoek van eiseres om schadevergoeding ingevolge artikel 8:88 van de Awb oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge het overgangsrecht van artikel V in verbinding met artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in de artikelen 8:88 tot en met 8:95 van de Awb, (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting). Dit brengt mee dat - anders dan eiseres aanvoert - het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) van de Awb.
50. Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb luidde tot 1 juli 2013:
"1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt."
Zoals hiervoor is overwogen, zullen de beroepen ongegrond worden verklaard. Het verzoek van eiseres om schadevergoeding kan daarom in zoverre niet worden toegewezen.
51. Het voorgaande laat onverlet dat eiseres aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van bezwaar en beroep. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Met betrekking tot de nu in geschil zijnde (navorderings)aanslagen begon de termijn te lopen op 13 december 2013 (het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift gericht tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2008). De bezwaarfase is op 3 juli 2014 geëindigd. De beroepsfase is aangevangen op 12 augustus 2014 (datum ontvangst eerste beroepschrift) en eindigt op de dag van deze uitspraak, zijnde 30 september 2016. Vanaf de aanvang van de bezwaarfase tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn (afgerond) 2 jaar en 10 maanden verstreken. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn van 10 maanden. Verweerder heeft op 3 juli 2014 op het bezwaar met de betrekking tot de navorderingsaanslagen over de jaren 2000 tot en met 2009 beslist. In de procedure over het jaar 2010 heeft verweerder binnen drie maanden na binnenkomst van het bezwaarschrift daarop beslist. Gelet hierop acht de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn volledig toerekenbaar aan de beroepsfase. De rechtbank zal daarom op de voet van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) veroordelen tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000. Hierbij heeft de rechtbank alle onderhavige zaken tezamen in aanmerking genomen, met dien verstande dat de procedure over het jaar 2011 ruim binnen de periode van twee jaar is afgedaan.
Proceskosten
52. Reeds omdat de beroepen ongegrond zullen worden verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding eiseres een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Nu de rechtbank eiseres een vergoeding wegens immateriële schadevergoeding zal toekennen, ziet de rechtbank wel aanleiding de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep wegens in beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (vgl. r.o. 3.14.1 van het hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016).
53. De rechtbank stelt de door de Staat te vergoeden proceskosten voor de beroepsfase daarom op de voet van het Besluit vast op € 1.116 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen bij een (inlichting)comparitie en 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor van 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en met een wegingsfactor van 0,5 voor het gewicht van de zaken). De wegingsfactor voor het gewicht van de zaken is gesteld op 0,5 (licht), omdat de beroepen ongegrond zijn en enkel een vergoeding voor immateriële schade is toegekend (vgl. r.o. 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). Alle zaken zijn als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit aangemerkt. Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.
54. De rechtbank zal voorts – in overeenstemming met hiervoor in overweging 51 genoemde arrest van de Hoge Raad – de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) het door eiseres betaalde griffierecht laten vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vastgesteld op € 1.000;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.116;
- gelast dat de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) het door eiseres betaalde griffierecht van € 135 (drie maal € 45) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, en mr. H. de Jong en mr. R. van Scharrenburg, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: