Rechtbank Noord-Holland, 08-12-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:10130, AWB - 14 _ 4369
Rechtbank Noord-Holland, 08-12-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:10130, AWB - 14 _ 4369
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 8 december 2017
- Datum publicatie
- 15 december 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2017:10130
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 4369
Inhoudsindicatie
Crisisheffing niet in strijd met het wettelijk systeem.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummers: HAA 14/4369
(gemachtigde: mr. P.R. van der Waal),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het tijdvak maart 2014 met dagtekening 8 juli 2014 een naheffingsaanslag loonheffingen (pseudo-eindheffing hoog loon; hierna: crisisheffing) opgelegd tot een bedrag van € 4.903.
Eiseres heeft hiertegen bij geschrift, door verweerder ontvangen op 23 juli 2014, bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 23 augustus 2014 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017 te Haarlem.
Beide partijen zijn - met bericht van verhindering - niet verschenen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres houdt zich bezig met het verstrekken van bedrijfsadviezen, managementwerkzaamheden, het sluiten van pensioen- en stamrechtovereenkomsten, het beleggen in en beheren van effecten, onroerende zaken en ander vermogenswaarden. De werkzaamheden worden uitgevoerd door [A] , haar directeur-grootaandeelhouder en enig werknemer.
2. Het over 2013 aangegeven loon uit dienstbetrekking en de daarover ingehouden loonheffing bedragen respectievelijk € 180.648 en € 84.802.
Geschil
3. Tussen partijen is in geschil of eiseres gehouden was de crisisheffing af te dragen. Meer in het bijzonder is in geschil:
- -
-
of de crisisheffing in strijd is met de wettelijke bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB);
- -
-
of de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM);
- -
-
of de crisisheffing in strijd is met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de bovenstaande vragen bevestigend moeten worden beantwoord en dat geen crisisheffing is verschuldigd. Eiseres verzoekt om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
5. Verweerder stelt dat de bovenstaande vragen ontkennend moeten worden beantwoord en dat crisisheffing verschuldigd is. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Het wettelijk systeem
6. De crisisheffing kan volgens eiseres niet worden geheven, nu hoofdstuk IV van de Wet LB daarvoor geen wettelijke basis biedt. Artikel 32bd van de Wet LB is, aldus eiseres, onverbindend omdat artikel 1 van de Wet LB niet toestaat dat ter zake van één en hetzelfde loonbestanddeel loonbelasting wordt geheven ten laste van werkgever en werknemer. De crisisheffing kan, volgens eiseres, ook niet worden geheven over het loon van een aanmerkelijk belanghouder van een inhoudingsplichtige die op basis van artikel 12a van de Wet LB een loon geniet dat hoger is dan € 150.000.
7. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121, over een vergelijkbare stelling geoordeeld als eiseres inneemt. Kort gezegd heeft de Hoge Raad in dit arrest geoordeeld dat de tekst van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet LB bepaalt dat de crisisheffing wordt geheven in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens de Wet LB bepaalde. Klaarblijkelijk heeft de wetgever daarbij mede het oog gehad op het bepaalde in artikel 1 van de Wet LB, aldus de Hoge Raad. Naar het oordeel van de Hoge Raad is hiermee een voldoende basis in de Wet LB opgenomen voor de crisisheffing. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad ter zake van de stelling dat over een reeds in de heffing betrokken loonbestanddeel wordt geheven met een vergelijkbare overweging geoordeeld dat artikel 32bd van de Wet LB niet onverbindend is, nu de wetgever heeft bedoeld een regeling te treffen in afwijking van artikel 1 van die wet.
8. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen en is van oordeel dat de crisisheffing niet in strijd is met het wettelijke systeem. Hieraan voegt de rechtbank toe dat het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking als bedoeld in artikel 32bd, eerste lid, van de Wet mede omvat het zogenoemde fictief loon als bedoeld in artikel 12a van die wet alsmede reguliere betalingen en incidentele betalingen. Het andersluidende standpunt van eiseres wordt derhalve verworpen.
Artikel 1 van het EP EVRM
9. Eiseres stelt dat de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM, omdat een inbreuk wordt gemaakt op het ongestoorde genot van eigendom. Daarbij voert zij aan dat de heffing (materieel) terugwerkende kracht heeft en dat dit een individuele en buitensporige belastingheffing tot gevolg heeft.
10. De rechtbank stelt voorop dat belastingen in beginsel een inmenging vormen in het door artikel 1 van het EP EVRM gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling voorziet echter uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen. Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ moet zijn en een ‘legitimate aim’ moet dienen, en dat er een ‘fair balance’ dient te bestaan tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang. Bij deze laatste toets is van belang dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge toekomt (Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124).
11. In genoemd arrest is beslist dat de crisisheffing voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is, en dat daarmee derhalve aan de vereisten van ‘lawfulness’ is voldaan. Voorts is beslist dat het heffen van belastingen in het algemeen belang, zoals in de slotzin van artikel 1 van het EP EVRM ligt besloten, in beginsel voldoet aan het vereiste van een ‘legitimate aim’, en dat er geen grond is om daarover anders te oordelen in het onderhavige geval waarin de wetgever ter oplossing van de ernstige begrotingsproblemen in 2013 en 2014 een reeks ingrijpende maatregelen heeft genomen, waarvan de crisisheffing deel uitmaakt. Ten slotte is beslist dat met de invoering van de crisisheffing alsmede de verlenging van de crisisheffing tot en met het jaar 2014 de ‘fair balance’ op regelniveau niet is geschonden. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
12. Zoals in r.o. 2.8 van het arrest met nummer ECLI:NL:HR:2016:124 is overwogen, laat het voorgaande echter de mogelijkheid open dat er onder omstandigheden sprake is van een individuele en buitensporige last. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie nopen dat voor haar sprake zou zijn van een individuele en buitensporige last. De enkele omstandigheid dat eiseres voor het jaar 2014 opnieuw wordt geconfronteerd met een bedrag aan te betalen crisisheffing dat niet op de werknemer kan worden verhaald is daarvoor onvoldoende.
Artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR
13. Voorts stelt eiseres dat de crisisheffing in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Zij voert in dit verband onder meer het volgende aan. De crisisheffing geldt alleen voor inhoudingsplichtigen die in 2012 werknemers in dienst hadden met een loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van meer dan € 150.000, terwijl ondernemers met een winst van meer dan € 150.000 geen crisisheffing verschuldigd zijn. Decrisisheffing is niet van toepassing op loon uit vroegere dienstbetrekking. De crisisheffing is niet van toepassing bij werknemers die bij meer inhoudingsplichtigen binnen hetzelfde kalenderjaar een loon genieten en op deze wijze onder de € 150.000-grens per inhoudingsplichtige blijven.
14. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
16. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen een termijn van twee jaar. Indien de rechter besluit een zaak aan te houden in afwachting van een uitspraak in een procedure bij een andere rechter en die beslissing redelijk was, dient de periode tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van de uitspraak, buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
16. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is op 23 juli 2014 door verweerder ontvangen. Op 28 augustus 2014 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift daartegen is op 30 september 2014 door de rechtbank ontvangen. Eiseres heeft in de aanvulling van gronden van 29 oktober 2014 verzocht het beroep aan te houden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de lopende proefprocedures. Dat is op 29 januari 2016 gebeurd. De rechtbank doet op 8 december 2017 uitspraak.
16. Vanaf de aanvang van de bezwaarfase tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn (afgerond) drie jaar en vijf maanden verstreken. Dit is in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en vijf maanden. Weliswaar heeft eiseres verzocht om aanhouding totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen, maar dit verklaart slechts een (verdere) verlenging van de termijn van drie maanden. Verweerder heeft op 28 augustus 2014, binnen een termijn van zes maanden, op het bezwaar beslist. Gelet hierop acht de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn volledig toerekenbaar aan de beroepsfase. Een en ander rechtvaardigt een schadevergoeding van 3 x € 500 = € 1.500. De rechtbank zal de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) veroordelen tot betaling van dit bedrag.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 247,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 0,5 aangezien alleen een toekenning van immateriële schadevergoeding aan de orde is).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming) tot
betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van
€ 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 247,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, voorzitter, en mr. B. van Walderveen en mr. M.M. Verberne, leden, in aanwezigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: