Rechtbank Noord-Holland, 20-12-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:11184, HAA 14/179 en 14/4716
Rechtbank Noord-Holland, 20-12-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:11184, HAA 14/179 en 14/4716
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 20 december 2017
- Datum publicatie
- 3 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2017:11184
- Zaaknummer
- HAA 14/179 en 14/4716
Inhoudsindicatie
Crisisheffing. Er wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121 en 126. Er is geen strijd met: de wettelijke bepalingen van de Wet LB, artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM en het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Tevens is geen sprake van een individuele buitensporige last.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummers: HAA 14/179 en HAA 14/4716
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2017 in de zaken tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigde: drs. C. Verduin),
en
14/179
Procesverloop
HAA 14/179
Eiseres heeft op 12 maart 2013 voor het tijdvak maart 2013 aangifte loonheffingen gedaan, waarbij een bedrag van € 5.839 aan pseudo-eindheffing hoog loon (hierna: crisisheffing) in de zin van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) is aangegeven. Dit bedrag is afgedragen op 29 april 2013. Tegen deze afdracht heeft eiseres met dagtekening 2 mei 2013, binnengekomen bij verweerder op 3 mei 2013, bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2013 het bezwaar tegen de afdracht over maart 2013 ongegrond verklaard.
HAA 14/4716
Eiseres heeft op 17 april 2014 voor het tijdvak maart 2014 aangifte loonheffingen gedaan, waarbij een bedrag van € 5.853 aan crisisheffing in de zin van artikel 32bd van de Wet LB is aangegeven. Dit bedrag is afgedragen op 30 april 2014. Tegen deze afdracht heeft eiseres met dagtekening 10 juni 2014, binnengekomen bij verweerder op 16 juni 2014, bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 oktober 2014 het bezwaar tegen de afdracht over maart 2014 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen beide uitspraken beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft met dagtekening 9 augustus 2017, binnengekomen op 14 augustus 2017 alsmede met dagtekening 12 oktober 2017, binnengekomen op 13 oktober 2017, nadere stukken van verweerder ontvangen en in kopie doorgezonden naar eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen, haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A de Groot en drs. F. Beha.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is een besloten vennootschap die werkzaam is in de advocatuur. De werkzaamheden worden uitgevoerd door de heer [A] . De heer [A] is tevens bestuurder van eiseres.
2. Eiseres is samen met [A BEDRIJF] B.V. maat in Maatschap [B BEDRIJF] . Enig aandeelhouder van eiseres is [C BEDRIJF] B.V.
Geschil
3. Tussen partijen is in geschil of eiseres gehouden was de crisisheffing af te dragen. Meer in het bijzonder is in geschil:
- -
-
of de crisisheffing in strijd is met de wettelijke bepalingen van de Wet LB;
- -
-
of de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM);
- -
-
of de crisisheffing in strijd is met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM);
- -
-
of de crisisheffing in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (waaronder het gelijkheidsbeginsel en het beginsel dat niet twee keer dezelfde belasting over hetzelfde inkomen(sbestanddeel) kan worden geheven).
4. Eiseres stelt dat zich op het standpunt dat de bovenstaande vragen bevestigend moeten worden beantwoord en dat geen crisisheffing is verschuldigd. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot teruggaaf van de betaalde bedragen aan pseudo-eindheffing over de jaren 2013 en 2014.
5. Verweerder stelt dat de bovenstaande vragen ontkennend moeten worden beantwoord en dat crisisheffing verschuldigd is. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
7. Ingevolge artikel 32bd, eerste lid, van de Wet LB wordt, in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, loon uit tegenwoordige dienstbetrekking waarover in het voorafgaande kalenderjaar met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting is geheven, voor de toepassing van dit artikel aangemerkt als op 31 maart van het kalenderjaar genoten loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 16%, voor zover dat loon in het voorafgaande kalenderjaar meer bedroeg dan € 150.000. Ingevolge het tweede lid van dit artikel van de Wet LB behoort voor de toepassing van het eerste lid tevens tot het loon van een werknemer het loon dat die werknemer heeft genoten van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap. Het eerste lid vindt in de in de vorige volzin bedoelde gevallen toepassing bij de inhoudingsplichtige die in het voorafgaande kalenderjaar het grootste deel van het loon van de werknemer heeft verstrekt.
Het wettelijke systeem
8. De crisisheffing kan volgens eiseres niet worden geheven, nu hoofdstuk IV van de Wet LB daarvoor geen wettelijke basis biedt. Artikel 32bd van de Wet LB is, aldus eiseres, onverbindend omdat artikel 1 van de Wet LB niet toestaat dat ter zake van één en hetzelfde loonbestanddeel loonbelasting wordt geheven ten laste van werkgever en werknemer. De crisisheffing kan, volgens eiseres, ook niet worden geheven over het loon van een aanmerkelijk belanghouder van een inhoudingsplichtige die op basis van artikel 12a van de Wet LB een loon geniet dat hoger is dan € 150.000. Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat de crisisheffing onverbindend is omdat er geen rekening is gehouden met de gevolgen voor de zogenoemde doorbetaald-loon-situaties in de zin van artikel 32d van de Wet LB.
9. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121, over een vergelijkbare stelling geoordeeld als eiseres inneemt. Kort gezegd heeft de Hoge Raad in dit arrest geoordeeld dat de tekst van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet LB bepaalt dat de crisisheffing wordt geheven in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens de Wet LB bepaalde. Klaarblijkelijk heeft de wetgever daarbij mede het oog gehad op het bepaalde in artikel 1 van de Wet LB, aldus de Hoge Raad. Naar het oordeel van de Hoge Raad is hiermee een voldoende basis in de Wet LB opgenomen voor de crisisheffing. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad ter zake van de stelling dat over een reeds in de heffing betrokken loonbestanddeel wordt geheven met een vergelijkbare overweging geoordeeld dat artikel 32bd van de Wet LB niet onverbindend is, nu de wetgever heeft bedoeld een regeling te treffen in afwijking van artikel 1 van die wet.
10. Voor wat betreft de stelling van eiseres dat de pseudo-eindheffing niet kan worden geheven over het loon van een aanmerkelijk belanghouder die op basis van artikel 12a van de Wet LB een loon geniet dat hoger is dan € 150.000, volgt de rechtbank eiseres evenmin. Uit artikel 12a van de Wet LB volgt dat een aanmerkelijk belanghouder een zakelijke beloning voor zijn werkzaamheden ontvangt. Deze vergoeding behoort tot de grondslag van artikel 32bd van de Wet LB, hetgeen volgt uit de wet.
11. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen en is van oordeel dat de crisisheffing niet in strijd is met het wettelijke systeem.
Artikel 1 van het EP EVRM
12. Eiseres stelt dat de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM, omdat een inbreuk wordt gemaakt op het ongestoorde genot van eigendom. Daarbij voert zij aan dat de heffing (materieel) terugwerkende kracht heeft en dat dit een individuele en buitensporige belastingheffing tot gevolg heeft.
13. De rechtbank stelt voorop dat belastingen in beginsel een inmenging vormen in het door artikel 1 van het EP EVRM gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling voorziet echter uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen. Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ moet zijn en een ‘legitimate aim’ moet dienen, en dat er een ‘fair balance’ dient te bestaan tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang. Bij deze laatste toets is van belang dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge toekomt (Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124).
14. In voormeld arrest is beslist dat de crisisheffing voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is, en dat daarmee derhalve aan de vereisten van ‘lawfulness’ is voldaan. Voorts is beslist dat het heffen van belastingen in het algemeen belang, zoals in de slotzin van artikel 1 van het EP EVRM ligt besloten, in beginsel voldoet aan het vereiste van een ‘legitimate aim’, en dat er geen grond is om daarover anders te oordelen in het onderhavige geval waarin de wetgever ter oplossing van de ernstige begrotingsproblemen in 2013 en 2014 een reeks ingrijpende maatregelen heeft genomen, waarvan de crisisheffing deel uitmaakt. Ten slotte is beslist dat met de invoering van de crisisheffing alsmede de verlenging van de crisisheffing tot en met het jaar 2014 de ‘fair balance’ op regelniveau niet is geschonden. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
15. Zoals in r.o. 2.8 van het arrest met nummer ECLI:NL:HR:2016:124 is overwogen, laat het voorgaande echter de mogelijkheid open dat er onder omstandigheden sprake is van een individuele en buitensporige last.
16. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat de terugwerkende kracht een individuele en buitensporige belastingheffing tot gevolg heeft die in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM, kan de rechtbank haar – gelet op het voorgaande – niet volgen. Eiseres heeft namelijk geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die tot de conclusie nopen dat voor haar sprake zou zijn van een individuele buitensporige last.
Voor zover eiseres er in dit kader over klaagt dat de last niet voorzienbaar was, geldt dat dit aspect reeds is meegewogen bij het oordeel dat de fair balance op regelniveau niet is geschonden. Op individueel niveau leidt dit niet tot een ander oordeel.
Artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR
17. Voorts stelt eiseres dat de crisisheffing in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Zij voert in dit verband onder meer het volgende aan. De crisisheffing geldt alleen voor inhoudingsplichtigen die in 2012 werknemers in dienst hadden met een loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van meer dan € 150.000, terwijl ondernemers met een winst van meer dan € 150.000 geen crisisheffing verschuldigd zijn. Decrisisheffing is niet van toepassing op loon uit vroegere dienstbetrekking. De crisisheffing is niet van toepassing bij werknemers die bij meer inhoudingsplichtigen binnen hetzelfde kalenderjaar een loon genieten en op deze wijze onder de € 150.000-grens per inhoudingsplichtige blijven.
18. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
19. Al het overige wat eiseres verder heeft aangevoerd, stuit naar het oordeel van de rechtbank af op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124. In weerwil van hetgeen eiseres bepleit, vindt de rechtbank geen gronden om een van deze arresten afwijkend oordeel te vellen.
20. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, en mr. M.W. Koenis en mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. drs. K.M.E. de Moor, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: