Rechtbank Noord-Holland, 09-06-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:4718, AWB - 14 _ 996
Rechtbank Noord-Holland, 09-06-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:4718, AWB - 14 _ 996
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 9 juni 2017
- Datum publicatie
- 15 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2017:4718
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 996
Inhoudsindicatie
De crisisheffing is niet in strijd met het wettelijke systeem. De crisisheffing is in deze zaak geen individuele en buitensporige last en overigens ook niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 van het EVRM
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 14/996
(gemachtigde: mr. J.W. de Tombe),
en
Procesverloop
Eiseres heeft voor het tijdvak maart 2013 aangifte loonheffingen gedaan, waarbij onder meer een bedrag van € 204.116 aan pseudo-eindheffing hoog loon (hierna: crisisheffing) in de zin van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) is aangegeven. Dit bedrag is afgedragen op 29 april 2013. Tegen deze afdracht heeft eiseres bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017 te Haarlem. Eiseres is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.T. Jekel, mr. J.P. Voogd en mr. A. de Groot.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is een vennootschap die deel uitmaakt van een concern dat actief is in de advocatuur, het notariaat en de belastingadviespraktijk.
2. [A] . (hierna: [A] .) bezit 100% van de aandelen van eiseres. Eiseres maakt deel uit van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, waarvan [A] . de moedermaatschappij is.
3. Het door eiseres aangegeven loon uit dienstbetrekking over 2012 bedroeg € 19.962.262. De ingehouden loonheffingen over 2012 bedroegen € 7.639.705.
4. In de aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid voor de (gebroken) boekjaren 07/2010-06/2011 en 07/2011-06/2012 staan de volgende gegevens. De balans en winst- en verliesrekening van eiseres laten de volgende cijfers zien:
07/2010-06/2011 |
07/2011-06/2012 |
||
Eigen vermogen |
€ |
6.746.003 |
13.798.000 |
Netto omzet |
€ |
62.902.003 |
59.096.000 |
Overige opbrengsten |
€ |
1.000 |
|
Totale bedrijfsopbrengsten |
€ |
62.902.003 |
59.097.000 |
Salarissen |
€ |
23.381.000 |
23.436.000 |
Overige kosten |
€ |
35.305.000 |
32.767.000 |
Saldo financiële baten en lasten |
€ |
- 57.000 |
55.000 |
Resultaat |
€ |
4.159.003 |
2.949.000 |
Geschil
5. Tussen partijen is in geschil of eiseres gehouden was de crisisheffing af te dragen. Meer in het bijzonder is in geschil of:
- -
-
de crisisheffing in strijd is met de wettelijke bepalingen van de Wet LB;
- -
-
de crisisheffing in strijd is met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM);
- -
-
de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM).
6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de bovenstaande vragen bevestigend moeten worden beantwoord en dat geen crisisheffing verschuldigd is. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot teruggaaf van de betaalde loonheffing.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bovenstaande vragen negatief moeten worden beantwoord en dat crisisheffing verschuldigd is. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
9. Ingevolge artikel 32bd, eerste lid, van de Wet LB wordt, in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, loon uit tegenwoordige dienstbetrekking waarover in het voorafgaande kalenderjaar met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting is geheven, voor de toepassing van dit artikel aangemerkt als op 31 maart van het kalenderjaar genoten loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 16%, voor zover dat loon in het voorafgaande kalenderjaar meer bedroeg dan € 150.000. Ingevolge het tweede lid van dit artikel van de Wet LB behoort voor de toepassing van het eerste lid tevens tot het loon van een werknemer het loon dat die werknemer heeft genoten van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap. Het eerste lid vindt in de in de vorige volzin bedoelde gevallen toepassing bij de inhoudingsplichtige die in het voorafgaande kalenderjaar het grootste deel van het loon van de werknemer heeft verstrekt.
Het wettelijke systeem
10. De crisisheffing kan volgens eiseres niet worden geheven, nu hoofdstuk IV van de Wet LB daarvoor geen wettelijke basis biedt. Artikel 32bd van de Wet LB is, aldus eiseres, onverbindend omdat artikel 1 van de Wet LB niet toestaat dat ter zake van één en hetzelfde loonbestanddeel loonbelasting wordt geheven ten laste van werknemer en werkgever.
11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121, over een vergelijkbare stelling geoordeeld als eiseres inneemt. Kort gezegd heeft de Hoge Raad in dit arrest geoordeeld dat de tekst van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet LB bepaalt dat de crisisheffing wordt geheven in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens de Wet LB bepaalde. Klaarblijkelijk heeft de wetgever daarbij mede het oog gehad op het bepaalde in artikel 1 van de Wet LB, aldus de Hoge Raad. Naar het oordeel van de Hoge Raad is hiermee een voldoende basis in de Wet LB opgenomen voor de crisisheffing. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad ter zake van de stelling dat over een reeds in de heffing betrokken loonbestanddeel wordt geheven met een vergelijkbare overweging geoordeeld dat artikel 32bd van de Wet LB niet onverbindend is, nu de wetgever heeft bedoeld een regeling te treffen in afwijking van artikel 1 van die wet. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen en is van oordeel dat de crisisheffing niet in strijd is met het wettelijke systeem.
Artikel 14 van het EVRM
12. Eiseres stelt dat de crisisheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel vervat in met name artikel 14 van het EVRM. Zij voert in dit verband het volgende aan. De crisisheffing geldt alleen voor inhoudingsplichtigen die in 2012 respectievelijk 2013 werknemers in dienst hadden met een loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van meer dan € 150.000, terwijl ondernemers met een winst van meer dan € 150.000 geen crisisheffing verschuldigd zijn. De crisisheffing richt zich op werknemers, maar raakt uitsluitend de werkgever. De gekozen grens van € 150.000 is willekeurig.
13. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
Artikel 1 van het EP EVRM
14. Eiseres stelt dat de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM, omdat een inbreuk wordt gemaakt op het ongestoorde genot van eigendom. Daarbij voert zij aan dat de heffing terugwerkende kracht heeft en dat dit een individuele en buitensporige belastingheffing tot gevolg heeft.
15. De rechtbank stelt voorop dat (het heffen van) belastingen in beginsel een inmenging vormt in het door artikel 1 van het EP EVRM gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling voorziet echter uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen. Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ moet zijn en een ‘legitimate aim’ moet dienen, en dat er een ‘fair balance’ dient te bestaan tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang. Bij deze laatste toets is van belang dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge toekomt (Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124).
16. In genoemd arrest is beslist dat de crisisheffing voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is, en dat daarmee derhalve aan de vereisten van ‘lawfulness’ is voldaan. Voorts is beslist dat het heffen van belastingen in het algemeen belang, zoals in de slotzin van artikel 1 van het EP EVRM ligt besloten, in beginsel voldoet aan het vereiste van een ‘legitimate aim’, en dat er geen grond is om daarover anders te oordelen in het onderhavige geval waarin de wetgever ter oplossing van de ernstige begrotingsproblemen in 2013 en 2014 een reeks ingrijpende maatregelen heeft genomen, waarvan de crisisheffing deel uitmaakt. Ten slotte is beslist dat met de invoering van de crisisheffing de ‘fair balance’ op regelniveau niet is geschonden. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
17. Zoals in rechtsoverweging 2.8 van voormeld arrest is overwogen, laat het voorgaande echter de mogelijkheid open dat er onder omstandigheden sprake is van een individuele en buitensporige last. Eiseres heeft gesteld dat de terugwerkende kracht een individuele en buitensporige belastingheffing tot gevolg heeft die in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder rust op eiseres de last om de feiten en omstandigheden bij te brengen op grond waarvan een dergelijke individuele en buitensporige last kan worden aangenomen. Dit laatste heeft eiseres niet gedaan.
De rechtbank verwerpt derhalve voormelde stelling van eiseres.
18. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, voorzitter, en mr. B. van Walderveen en mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: