Rechtbank Noord-Holland, 30-08-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:7097, AWB - 16 _ 2316
Rechtbank Noord-Holland, 30-08-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:7097, AWB - 16 _ 2316
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 30 augustus 2017
- Datum publicatie
- 8 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2017:7097
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 2316
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft terecht een informatiebeschikking genomen in verband met het vragen van gegevens omtrent een KB-Luxrekening. Er is geen sprake van enige schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet is komen vast te staan dat eiser niet in staat is de gevraagde informatie te verschaffen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummers: HAA 16/2316 tot en met HAA 16/2319
(gemachtigde: mr. J.M.H. Römkens),
en
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 17 september 2012 ten name van eiser
een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (AWR) genomen met betrekking tot een op te leggen aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2009.
Verweerder heeft op 3 oktober 2012 een bezwaarschrift tegen deze beschikking ontvangen.
Verweerder heeft met dagtekening 22 juli 2013 ten name van eiser
een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van AWR genomen met betrekking tot een op te leggen aanslag ib/pvv voor het jaar 2010.
Verweerder heeft op 14 augustus 2013 een bezwaarschrift tegen deze beschikking ontvangen.
Verweerder heeft met dagtekening 30 november 2015 ten name van eiser
een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van AWR genomen met betrekking tot de op te leggen aanslagen ib/pvv voor de jaren 2013 en 2014.
Verweerder heeft op 14 december 2015 een bezwaarschrift tegen deze beschikking ontvangen.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 april 2016 de informatiebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017 te Haarlem.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.V. van der Veen en mr. D. Laansma.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [a] . Eiser is in de in geding zijnde jaren gehuwd met mevrouw [B] (de echtgenote). De echtgenote is geboren op [c] en heeft als (eerste) voornaam [D] . Haar sofinummer is [# 1] .
Eiser en de echtgenote zijn in het jaar 2015 gescheiden.
2. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxemburg in Luxemburg (KBL) gegevens van deze bank ontvreemd. Deze gegevens betreffen documenten en microfiches. Op 27 oktober 2000 zijn de gegevens welke betrekking hebben op de microfiches door de Belgische autoriteiten op basis van richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen aan het (Nederlandse) Ministerie van Financiën verstrekt. Op basis van deze gegevens is vervolgens onderzoek gedaan en is het voortraject gestart voor wat later bekend is geworden als het Rekeningenproject.
3. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over rekeningen bij de KBL. De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, van wie een aantal codenamen gebruikte.
Eind 2001 is het Rekeningenproject van start gegaan.
4. In het kader van dat onderzoek heeft een toets plaatsgevonden of de gegevens gebruikt kunnen worden binnen fiscale procedures, omdat vermoed werd, dat, gelet op het Luxemburgse bankgeheim de gegevens niet door de KBL zijn verstrekt, maar waarschijnlijk afkomstig zijn van personen die deze gegevens van de KBL ontvreemd hebben: de zogenoemde Nota Rechtmatigheid. Geconcludeerd werd dat gelet op de op dat moment bekende jurisprudentie er geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal c.q. bewijsmateriaal dat niet gebruikt zou mogen worden.
5. De Belastingdienst heeft een renseignement ontvangen van een rekening bij KBL op naam van [B] met rekeningnummer [# 2] met daarop op 31 januari 1994 een totaalsaldo van fl. 261.793,53 (€ 118.796,72).
6. Op de fotokopieën van microfiches komen onder meer de volgende regels voor:
“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
[# 3] VUE [B] -27,61
(...)
[# 4] TER LDO [B] 261.821,14”
7. In een proces-verbaal van ambtshandeling, gedagtekend 1 mei 2003, opgemaakt in het kader van het Rekeningenproject, is onder meer opgenomen:
"(...) verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[B] .
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt slechts één hit voor met de naam [B] . Dit betreft Mw. [B] , geboren [c] met sofinummer [# 1] .
3. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [B] is: [D] .
Conclusie:
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts [B] als enige rekeninghoudster in aanmerking, zoals vermeld onder punt 2."
8. Verweerder heeft aan de echtgenote over de jaren 1990 tot en met 2000 navorderingsaanslagen ib/pvv en over de jaren 1991 tot en met 2000 navorderingsaanslagen vermogensbelasting opgelegd in verband met in het buitenland aangehouden banktegoeden.
9. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1990 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1991 tot en met 2000 heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 juni 2010 uitspraak gedaan. Hierin komt het Hof onder meer tot het oordeel dat het Hof de methode van onderzoek betrouwbaar acht en met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk acht dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie.
De Hoge Raad heeft deze uitspraak van Gerechtshof Amsterdam naar aanleiding van het daartegen gerichte cassatieberoep in zijn arrest van 25 november 2011 uitsluitend vernietigd voor wat betreft de verhogingen en de boetes.
10. Verweerder heeft met betrekking tot de door de echtgenote aanhouden rekening bij KBL aan eiser zelf over het jaar 2000 een aanslag ib/pvv opgelegd, omdat eiser dat jaar het hoogste persoonlijke inkomen genoot. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 10 juni 2010 het volgende overwogen:|
“5.2. Niet in geschil is dat het persoonlijke inkomen van belanghebbende in het jaar 2000 hoger was dan dat van zijn echtgenote. De door de inspecteur berekende inkomsten van de echtgenote uit haar tegoeden bij de KB-Luxbank zijn, gelet op het bepaalde in artikel 5, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in dat geval terecht aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van belanghebbende. De aanslag kan derhalve in stand blijven, behoudens de uit de eliminatie van de factor 1,5 voortvloeiende vermindering.”
11. Het tegen deze uitspraak gerichte cassatieberoep is bij arrest van 25 november 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU5715) onder toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) verworpen.
Het herzieningsverzoek van eiser is door het Gerechtshof Amsterdam bij uitspraak van 24 oktober 2012 afgewezen, waarna het cassatieberoep op 22 november 2013 onder toepassing van artikel 81 van de Wet RO is verworpen (ECLI:NL:HR:2013:1405).
Het tweede herzieningsverzoek van eiser is door het Gerechtshof Amsterdam bij uitspraak van 23 juni 2015 afgewezen, waarna het cassatieberoep op 29 januari 2016 onder toepassing van artikel 80a van de Wet RO is verworpen (ECLI:NL:HR:2016:135).
12. Eiser heeft in zijn aangiftes over de jaren 2009, 2010, 2013 en 2014 geen melding gemaakt van (inkomsten uit) in het buitenland aangehouden rekeningen.
13. Bij brief van 8 juni 2012 heeft verweerder in verband met de afhandeling van de aangifte ib/pvv 2009 aan eiser vragen gesteld over de rekening met nummer [# 2] bij KBL. Ten aanzien van de aangifte ib/pvv 2010 heeft verweerder bij brief van 10 juli 2013 en ten aanzien van de aangiften ib/pvv 2013 en 2014 heeft verweerder bij brief van 21 oktober 2015 vragen gesteld. Verweerder heeft eiser in deze brieven gewezen op de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 van de AWR. Eiser heeft bij brieven van respectievelijk 14 juni 2012, 17 juli 2013 en 6 november 2015 gereageerd.
14. Met dagtekening 17 september 2012 heeft verweerder ten aanzien van eiser in verband met het behandelen van de aangifte in/pvv over het jaar 2009 een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a van de AWR genomen. De tekst van de beschikking luidt, voor zover van belang:
“In verband met het behandelen van uw aangifte inkomstenbelasting- premie volksverzekeringen over het jaar 2009 is u verzocht om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die van belang kunnen zijn voor uw belastingheffing. U hebt niet of niet geheel aan deze informatieverzoeken voldaan, terwijl u daar op grond van de artikelen 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wel toe verplicht bent.
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken inzake het buitenlandse vermogen bij de Kredietbank Luxemburg te Luxemburg:
1. Wordt deze bankrekening in 2009 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december in 2009?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de [E] rekening gestalde vermogen in 2009 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december in 2009?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en)(in kopie) voor het jaar 2009 te overleggen.
(…)
Als u niet aan uw informatieverplichtingen voldoet en niet of niet tijdig bezwaar hebt gemaakt tegen deze beschikking, wordt deze informatiebeschikking onherroepelijk. Dat betekent dat u zich dan in een nadelige bewijspositie heeft gemanoeuvreerd in de bezwaarfase tegen de belastingaanslagen waarop de informatieverzoeken zien. U dient dan namelijk ‘te doen blijken’ dat die belastingaanslagen niet juist zijn, de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast.”
15. Verweerder heeft voor het jaar 2010 een informatiebeschikking genomen met dagtekening 22 juli 2013. Verweerder heeft voor de jaren 2013 en 2014 een informatiebeschikking genomen met dagtekening 30 november 2015. Deze informatiebeschikkingen bevatten vergelijkbare vragen als opgenomen in de informatiebeschikking voor het jaar 2009.
16. Bij arrest van Hof Amsterdam (civiele kamer) van 25 februari 2014 (200.129.033/01,
) is de echtgenote op vordering van de Staat der Nederlanden op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld tot - kort gezegd - het verstrekken van inlichtingen en bescheiden betreffende door haar na 31 januari 1994 in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Bij voormeld arrest zijn deze vorderingen ten aanzien van eiser afgewezen. Het Hof heeft ter zake als volgt geoordeeld:“3.9 Ten aanzien van [X] geldt het volgende:
Het staat vast dat zijn naam niet is vermeld op de microfiche. Het proces-verbaal van identificatie heeft uiteraard ook geen betrekking op hem. Ook is [X] geen partij geweest in de fiscale procedure, die heeft geleid tot het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 juni 2010.
Naar 's hofs oordeel heeft de Staat onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om aan te nemen dat [X] in staat is informatie te verschaffen over de tegoeden van [B] bij de KB-Luxbank, ondanks het feit dat deze tegoeden niet (mede) op zijn naam staan. Het enkele gegeven dat hij fiscaal partner is van [B] , acht het hof daartoe onvoldoende.”
17. Verweerder heeft in zijn verweerschrift omtrent de identificatie het volgende naar voren gebracht:
“In verband met de stelling van belanghebbende heb ik nogmaals de identiteit onderzocht. Op het van KBL afkomstige stuk stond als rekeninghouder vermeld “ [B] ”. De naam en voornaam werden door KBL letterlijk overgenomen uit het paspoort.
Het ingeven van de naam “ [B] ” in het systeem Beheer van Relaties (hierna BvR) leverde 89 treffers op. Van deze 89 personen waren en 10 personen bij wie de letter “ [F] ” in de voornaam voorkwam, 6 vrouwen en 4 mannen. Omdat blijkens de voornamenbank van het Meertens -instituut bij mannen de naam [D] als eerste voornaam niet voorkomt (wel als volgnaam) vielen 3 mannen af. Van de vrouwen bleek 1 al in 1984 te zijn overleden, waardoor er in totaal nog 7 personen overbleven. De overgebleven man had als volgnaam [G] . De 4 overgebleven vrouwen - belanghebbende is hierbij buiten beschouwing gelaten - hadden als eerste voornaam, dan wel volgnaam [H] , [I] , [J] en [I] . Alleen belanghebbende had als voornaam [D] .
De conclusie uit het bovenstaande is dat de naam “ [B] ” in Nederland uniek is.”
Geschil 18. In geschil is of de informatiebeschikkingen terecht zijn genomen.
19. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
20. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting bepleit de zaak aan te houden in afwachting van een onderzoek dat recentelijk door de Staat der Nederlanden zou zijn ingesteld teneinde bij de Luxemburgse autoriteiten nadere informatie te verkrijgen omtrent in de afgelopen jaren gevoerde correspondentie tussen KBL en personen van wie de Nederlandse fiscus stelt dat zij een bankrekening hebben (gehad) bij KBL. Verweerder heeft uitdrukkelijk aangegeven niet op de hoogte te zijn van enig projectmatig onderzoek in de door eiser genoemde zin.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijk onderzoek in zijn algemeenheid, laat staan in de onderhavige zaak, momenteel door de Staat der Nederlanden wordt verricht. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding dan ook af.
21. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR is een ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de AWR kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 is voldaan. Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25, derde lid, van de AWR gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
Bij uitspraak van 10 juni 2010 van het Gerechtshof Amsterdam in de zaak met zaaknummer 04/003028 heeft het Hof geoordeeld dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de echtgenote in 1994 over een bankrekening bij KBL beschikte. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen in beginsel van belang kunnen zijn voor de aan eiser voor de jaren 2009, 2010, 2013 en 2014 op te leggen aanslagen ib/pvv. Hieraan kan niet afdoen de enkele omstandigheid dat de afdrukken van de microfiche gegevens bevatten over het jaar 1994, nu uit die omstandigheid niet kan worden afgeleid dat de gevraagde gegevens en inlichtingen niet (meer) van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van eiser voor de onderhavige jaren. Het valt immers niet uit te sluiten dat de echtgenote in de jaren na 1994 nog steeds houder was van de gewraakte bankrekening. Nu het voorts een algemene ervaringsregel is dat buitenlandse bankrekeningen voor een periode van meerdere jaren worden aangehouden, vraagt dit om een nadere toelichting van de zijde van eiser. Nu eiser de gevraagde gegevens en inlichtingen niet heeft verstrekt, geldt als uitgangspunt dat hij niet heeft voldaan aan de op hem krachtens artikel 47 van de AWR rustende verplichting. Op dit uitgangspunt bestaan uitzonderingen. Indien een belastingplichtige niet beschikt, en ook redelijkerwijs niet kan beschikken, over de gegevens en inlichtingen die de inspecteur van hem vraagt, kan niet gezegd worden dat hij door het niet-verschaffen van die gegevens of inlichtingen de in artikel 47 van de AWR neergelegde verplichting schendt. Het ligt dan op de weg van eiser om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan genoemde uitzondering van toepassing kan worden geacht.
Eiser voert in dit verband aan dat hij geen rekeninghouder is bij KB-Lux Bank, dat hij niet gerechtigd is tot enig saldo waarover de echtgenote zou hebben beschikt, dat hij al 25 jaar naar waarheid aangifte ib/pvv doet en dat hij over niet meer informatie beschikt dan daarin is vermeld. Voorts wijst eiser op het arrest van de civiele kamer van Hof Amsterdam van 25 februari 2014, in het bijzonder rov. 3.9 (zie onderdeel 16).
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen staat vast dat eiser en de echtgenote in de onderhavige jaren gehuwd waren. De rechtbank gaat uit van een wettelijke gemeenschap van goederen tussen eiser en zijn (voormalige) echtgenote als bedoeld in Boek 1 Titel 7 van het Burgerlijk Wetboek, nu gesteld noch anderszins is gebleken dat huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt. Dat brengt met zich dat eiser ingevolge artikel 2.17 van de Wet IB 2001 in beginsel (tenzij in de aangifte voor een andere verdeling is gekozen, hetgeen in casu niet is gesteld) gehouden is de helft van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en de helft van de gemeenschappelijke grondslag sparen en beleggen in zijn aangiften inkomstenbelasting aan te geven. Tot laatstgenoemde grondslag behoren ook eventueel door de echtgenote in het buitenland aangehouden banktegoeden. Informatie betreffende dergelijke tegoeden behoort dus tot de gegevens en inlichtingen welke voor de belastingheffing ten aanzien van eiser van belang kunnen zijn als bedoeld in artikel 47 van de AWR. Gezien alle in het verleden over het onderwerpelijke geschil gevoerde procedures, laatstelijk in 2016 bij deze rechtbank betreffende de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2011 en 2012 van eiser zelf, acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser niet op de hoogte is van het feit dat de echtgenote banktegoeden in het buitenland aanhoudt of heeft aangehouden. Onder deze omstandigheden kan de blote stelling van eiser dat hij over niet meer informatie beschikt dan in de aangiften is vermeld niet tot de conclusie leiden dat eiser niet beschikt en ook niet redelijkerwijs kan beschikken over de door verweerder gevraagde informatie. Anders dan in de procedure die heeft geleid tot voormeld arrest van Hof Amsterdam van 25 februari 2014, is in de onderhavige zaak dus niet komen vast te staan dat eiser niet in staat is de gevraagde informatie te verschaffen. Gelet daarop gaat de rechtbank aan voornoemd arrest voorbij. Uit het voorgaande volgt dat ook de stelling van eiser dat verweerder door de gevraagde gegevens aan eiser op te vragen heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, door de rechtbank wordt verworpen.
Nu eiser de gevraagde gegevens en inlichtingen niet heeft verstrekt en niet is komen vast te staan dat hij niet in staat is deze te verstrekken heeft hij niet voldaan aan de op hem krachtens artikel 47 van de AWR rustende verplichting, zodat de inspecteur de informatiebeschikkingen terecht heeft genomen.
Eiser heeft, laatstelijk nog in zijn pleitnota, aangevoerd dat het bewijs niet rechtmatig is verkregen, dat verweerder daarvan op de hoogte was ten tijde van de verkrijging van de gegevens, althans behoorde te zijn en dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door desalniettemin gebruik te maken van het onrechtmatig verkregen bewijs. Zulks dient in de ogen van eiser te leiden tot bewijsuitsluiting, en, naar de rechtbank begrijpt, de vernietiging van de informatiebeschikkingen tot gevolg te hebben.
De rechtbank stelt voorop dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches. Ook anderszins bestonden voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, dan nog is de rechtbank van oordeel dat de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruiste tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht (HR 21 maart 2008, nr. 43.050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, r.o. 3.4.1). De omstandigheid dat het bewijsmateriaal door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren, is verkregen, staat niet in de weg aan het gebruik van dat bewijsmateriaal in een belastingzaak of een bestuurlijke boetezaak (vergelijk HR (strafkamer) 14 november 2006, nr. 02324/05, ECLI:NL:HR:2006:AX7471).
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1992, nr. 26331, ECLI:HR:1991:ZC5028, BNB 1992/306 (hierna: het arrest BNB 1992/306) een beoordelingskader gegeven voor het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak. De desbetreffende regels gelden nog steeds, gezien het arrest van 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173 (hierna: het arrest BNB 2015/173). Dat beoordelingskader is in het arrest BNB 2015/173 als volgt weergegeven:
“2.3.1. In BNB 1992/306 is in de eerste plaats geoordeeld dat het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak in ieder geval toelaatbaar is, indien de verkrijging van die bewijsmiddelen niet onrechtmatig was jegens de belanghebbende in die zaak.
Voor het geval wel sprake is van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, heeft de Hoge Raad in BNB 1992/306 als regel vooropgesteld dat die omstandigheid voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om van die bewijsmiddelen gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal gebruik te maken.
Van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan in het algemeen niet worden gesproken indien de inspecteur gebruik maakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen waarvan hij zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, ook indien de onrechtmatige handelingen van de betrokken strafrechtelijke instantie(s) niet hadden plaatsgevonden. Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, aldus BNB 1992/306.”.
Gelet op het in onderdeel 23.3 weergegeven beoordelingskader acht de rechtbank beslissend of de Nederlandse overheid, meer in het bijzonder de Nederlandse belastingautoriteiten, (afschriften van) de microfiches hebben verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat kader ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of relevant is dat de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de overdracht van de gegevens op de microfiches door Belgische aan Nederlandse belastingautoriteiten kennis droegen van de onrechtmatige verkrijging in België. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
De rechtbank is van oordeel dat, zelfs indien de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse belastingautoriteiten wisten van de onregelmatigheden in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek, de verkrijging van bewijsmateriaal in de vorm van de microfiches door de Nederlandse belastingautoriteiten nog niet zozeer in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur dat die afschriften niet voor de oplegging van belastingaanslagen en (boete)beschikkingen mogen worden gebruikt. De schending van beginselen van een behoorlijk strafproces die in de Belgische rechtsorde is uitgesproken, heeft zich voorgedaan in het kader van strafrechtelijk onderzoek dat eiser niet heeft betroffen. Die schending behoefde verweerder ook niet te weerhouden van het gebruik van de (afschriften van de) microfiches. Dat zou anders kunnen zijn indien zich op enig moment op of na de verkrijging van de afschriften aanwijzingen zouden hebben voorgedaan waaruit redelijke twijfel zou zijn voortgevloeid ten aanzien van de betrouwbaarheid en authenticiteit van het verkregen materiaal. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde zijn indien verweerder door voldoende concrete aanwijzingen rekening moet houden met de reële mogelijkheid dat de inhoud van de microfiches zou zijn gemanipuleerd. Alsdan zou verweerder, gezien de zorgvuldigheidsnormen die hij bij zijn taakuitoefening in acht moet nemen, gehouden zijn tot een nader onderzoek naar de mate waarin de voornoemde ongeregeldheden in het kader van het Belgische opsporingsonderzoek van invloed konden zijn geweest op de betrouwbaarheid van (de inhoud van) de microfiches. De (kennis van de) onregelmatigheden die in het kader van het Belgische strafrechtelijke onderzoek zijn vastgesteld, zijn op zichzelf beschouwd echter nog geen aanwijzingen in de onderhavige zin.
De rechtbank acht overigens niet aannemelijk dat ten tijde van de verkrijging van de afschriften, dan wel op enig moment nadien, zodanige aanwijzingen hebben bestaan onderscheidenlijk zijn ontstaan. Integendeel, gezien de vele gevallen waarin de in de afschriften vervatte gegevens van rekeninghouders na bekentenissen van laatstgenoemden juist bleken te zijn, mocht verweerder ervan uitgaan dat de vorenbedoelde schendingen de betrouwbaarheid en authenticiteit van de in de microfiches vervatte gegevens onverlet hebben gelaten.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de verkrijging van de microfiches omtrent de onregelmatigheden die zich in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek hebben voorgedaan, niet kan leiden tot bewijsuitsluiting.
Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, van de zijde van eiser ziet de rechtbank voorts niet in dat de verstrekking van de gegevens in strijd is met enig verdrag, de goede verdragstrouw of bovengenoemde richtlijn.
24. Anders dan eiser meent, komt de inlichtingenplicht van artikel 47, van de AWR ook niet neer op een in artikel 6 van het EVRM neergelegd verbod op zelfincriminatie. Het voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47, van de AWR betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld. Daaraan staat artikel 6 EVRM niet in de weg. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, nr. 14/00584, ECLI:NL:HR:2015:1359 waarin is overwogen:
“2.2.3. In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, NJ 1997/699, BNB 1997/254 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk) heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte. Uit latere rechtspraak blijkt niet dat het EHRM van deze regel is teruggekomen. Op die regel is voortgebouwd in de Nederlandse rechtspraak, vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, HR 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435, en HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206.
Met de regel van het arrest Saunders zou niet verenigbaar zijn dat – zoals belanghebbende stelt – het nemo tenetur-beginsel zich uitstrekt tot alle bescheiden waarvan het overhandigen erkenning van het bestaan ervan impliceert. In elke afgedwongen overhandiging van bescheiden ligt immers een zodanige erkenning besloten. Aanvaarding van het standpunt van belanghebbende zou derhalve meebrengen dat het onderscheid dat is gemaakt in het arrest Saunders zinledig is.
Bij bescheiden als de onderhavige, rekeningafschriften en door de bank opgestelde portfolio-overzichten die betrekking hebben op rekeningen waarvan de belanghebbende reeds als rekeninghouder was geïdentificeerd en van welke stukken de inspecteur derhalve het bestaan mag aannemen, staat buiten twijfel dat het gaat om materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat (zie HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159).”
Immateriële schadevergoeding
Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
De gezamenlijk behandelde zaken hebben (en hadden in bezwaar) in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk in het buitenland aangehouden spaartegoeden welke niet in de betreffende aangiftes waren aangegeven. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift, ingekomen bij verweerder op 3 oktober 2012 (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540). Dit betrof het bezwaarschrift tegen de informatiebeschikking met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2009. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 6 april 2016. Op 30 augustus 2017 wordt uitspraak gedaan door de rechtbank.
Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding en met afronding naar boven heeft eiser recht op een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 2.000 (4 maal € 500).
Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) en 9 augustus 2013 (ECLI:NL:HR:2013:199) is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Gelet op het feit dat het beroepschrift is ingediend op 25 april 2016 en de rechtbank op 30 augustus 2017 uitspraak doet heeft de rechtbank deze termijn niet overschreden en komt de overschrijding van de termijn geheel voor rekening van verweerder.
26. Gelet op het hiervoor onder 25 overwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 618,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van repliek, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 0,5 (aangezien de beroepen uitsluitend gegrond zijn wegens toekenning van immateriële schadevergoeding).
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor toepassing van factor 1,5 wegens vier samenhangende zaken, nu slechts in twee zaken het beroep gegrond is vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.