Home

Rechtbank Noord-Holland, 03-11-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:9104, AWB - 15 _ 270

Rechtbank Noord-Holland, 03-11-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:9104, AWB - 15 _ 270

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
3 november 2017
Datum publicatie
8 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2017:9104
Zaaknummer
AWB - 15 _ 270
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 32bd

Inhoudsindicatie

De rechtbank oordeelt, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:121 en 124), dat de pseudo-eindheffing niet in strijd is met de Wet op de loonbelasting 1964 en het Eerste Protocol van het EVRM en dat de pseudo-eindheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. De pseudo-eindheffing is tevens van toepassing op het door eiseres doorbetaalde loon (artikel 32d Wet LB 1964, doorbetaaldloonregeling). Toekenning immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer: HAA 15/270

(gemachtigde: mr. S. van den Berg),

en

de inspecteur van de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf, Kantoor Hoofddorp, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft voor het tijdvak maart 2014 aangifte loonheffingen gedaan. Het afgedragen bedrag van € 30.505 bestond voor € 21.381 uit de zogenoemde pseudo-eindheffing hoog loon (hierna: crisisheffing).

Tegen de afdracht heeft eiseres bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft op verzoek van eiseres de behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:121 en 124). De rechtbank heeft het verzoek van eiseres om nadere aanhouding van de behandeling van het beroep tot het moment waarop het Europese Hof voor de Rechten van de Mens uitspraak heeft gedaan, afgewezen.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017 te Haarlem.

Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F. Belhaj en mr. A. de Groot.

Overwegingen

1. Eiseres is een financiële holding en houdster- en bestuurmaatschappij; tevens verricht zij consultancy werkzaamheden. De aandelen van eiseres zijn voor 100% in handen van de heer [A] (hierna: de dga). Eiseres heeft een aandelenbelang van 17% in [B] B.V. en 10% in [C] B.V. De dga had een indirect aandelenbelang in [D] N.V. waarbij hij in dienst is.

2. Het door eiseres aangegeven loon en de ingehouden loonheffing bedraagt over de jaren 2013 tot en met 2016:

2013

2014

2015

2016

Loon

296.382

268.566

233.586

221.161

Loonheffing

142.678

121.623

103.085

96.547

3. In 2013 heeft eiseres aan haar dga een loon van € 283.632 betaald. Dit bedrag bestaat onder meer uit de doorbetaling van een vergoeding van € 96.424 voor werkzaamheden die de dga voor [D] N.V. heeft verricht.

4. Volgens de aangiften omzetbelasting bedroeg de omzet gedurende deze jaren:

2013

2014

2015

2016

Omzet

353.724

424.750

409.650

349.464

5. In de aangiften vennootschapsbelasting van eiseres staat het volgende opgenomen:

2013

2014

2015

Winstreserves

5.341.683

4.862.097

4.858.062

Omzet

355.823

430.416

404.651

Kosten grond- en hulpstoffen

-

11.952

4.657

Lonen en salarissen (incl. soc. lasten en pensioen)

204.949

198.176

230.654

Afschrijvingen

44.575

75.934

95.158

Overige kosten

42.878

61.092

100.219

Saldo fin. baten en lasten

66.629

43.551

26.445

Resultaat deelnemingen

19.918

-

-/- 9.000

Resultaat

149.986

123.373

-/- 8.592

Geschil 6. Tussen partijen is in geschil of eiseres gehouden is de crisisheffing af te dragen. Meer in het bijzonder is primair in geschil:

- of de heffing in strijd is met doel en strekking van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet);

- of de heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM); en

- of de heffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in de artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

Subsidiair is in geschil of de crisisheffing van toepassing is op het salaris dat door eiseres wordt doorbetaald op grond van artikel 32d van de Wet.

Beoordeling van het geschil

Het wettelijk systeem

7. De crisisheffing kan volgens eiseres niet worden geheven, nu hoofdstuk IV van de Wet daarvoor geen wettelijke basis biedt. Artikel 32bd van de Wet is, aldus eiseres, onverbindend omdat artikel 1 van de Wet niet toestaat dat ter zake van één en hetzelfde loonbestanddeel loonbelasting wordt geheven ten laste van werkgever en werknemer.

8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121, over een vergelijkbare stelling geoordeeld als eiseres inneemt. Kort gezegd heeft de Hoge Raad in dit arrest geoordeeld dat de tekst van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de crisisheffing wordt geheven in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens de Wet bepaalde. Klaarblijkelijk heeft de wetgever daarbij mede het oog gehad op het bepaalde in artikel 1 van de Wet, aldus de Hoge Raad. Naar het oordeel van de Hoge Raad is hiermee een voldoende basis in de Wet opgenomen voor de crisisheffing. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad ter zake van de stelling dat over een reeds in de heffing betrokken loonbestanddeel wordt geheven met een vergelijkbare overweging geoordeeld dat artikel 32bd van de Wet niet onverbindend is, nu de wetgever heeft bedoeld een regeling te treffen in afwijking van artikel 1 van die wet.

De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen en is van oordeel dat de crisisheffing niet in strijd is met het wettelijke systeem.

9. Hieraan voegt de rechtbank toe dat het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking als bedoeld in artikel 32bd, eerste lid, van de Wet mede omvat het zogenoemde fictief loon als bedoeld in artikel 12a van de Wet alsmede loon dat op grond van de doorbetaaldloonregeling als bedoeld in artikel 32d van de Wet aan de dga wordt uitbetaald.

De doorbetaaldloonregeling houdt in dat, in het geval een werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking ook werkzaam is bij een andere werkgever, die andere werkgever geen loonbelasting in hoeft te houden indien hij het loon uitbetaalt aan de (hoofd)werkgever die dat loon vervolgens als onderdeel van het door hem verschuldigde loon aan de werknemer doorbetaalt. Artikel 32d van de Wet fingeert in die situatie, onder enkele voorwaarden, dat alleen bij de hoofdwerkgever sprake is van fiscaal loon. Nu de crisisheffing wordt geheven over het totaal in 2013 door eiseres, zijnde de hoofdwerkgever, uitbetaalde loon, dient ook het door haar doorbetaalde loon van [D] N.V. in de grondslag worden opgenomen. Eiseres’ stelling dat in feite sprake is van twee dienstbetrekkingen wordt niet ondersteund door de feiten, zeker niet nu [D] N.V. de beloning zonder inhouding van loonbelasting aan eiseres heeft betaald en niet aan de dga. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de dga zijn werkzaamheden voor [D] N.V. in het kader van zijn hoofdbetrekking bij eiseres heeft verricht. De stelling dat de fictie van de doorbetaaldloonregeling wetssystematisch gezien ná de crisisheffing in de Wet is opgenomen en om die reden geen onderdeel kan uitmaken van de heffingsgrondslag is naar het oordeel van de rechtbank onjuist nu de crisisheffing blijkens het bepaalde in artikel 32bd, eerste lid, van de Wet, wordt geheven in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens de Wet bepaalde.

Artikel 1 van het EP EVRM

10. Eiseres stelt dat de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM, omdat een inbreuk wordt gemaakt op het ongestoorde genot van eigendom. Daarbij voert zij aan dat de heffing (materieel) terugwerkende kracht heeft.

11. De rechtbank stelt voorop dat belastingen in beginsel een inmenging vormen in het door artikel 1 van het EP EVRM gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling voorziet echter uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen. Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ moet zijn en een ‘legitimate aim’ moet dienen, en dat er een ‘fair balance’ dient te bestaan tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang. Bij deze laatste toets is van belang dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge toekomt (Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124).

12. In genoemd arrest is beslist dat de crisisheffing voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is, en dat daarmee derhalve aan de vereisten van ‘lawfulness’ is voldaan. Voorts is beslist dat het heffen van belastingen in het algemeen belang, zoals in de slotzin van artikel 1 van het EP EVRM ligt besloten, in beginsel voldoet aan het vereiste van een ‘legitimate aim’, en dat er geen grond is om daarover anders te oordelen in het onderhavige geval waarin de wetgever ter oplossing van de ernstige begrotingsproblemen in 2013 en 2014 een reeks ingrijpende maatregelen heeft genomen, waarvan de crisisheffing deel uitmaakt. Ten slotte is beslist dat met de invoering en de verlenging van de crisisheffing tot en met het jaar 2014 de ‘fair balance’ op regelniveau niet is geschonden. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.

13. Zoals in r.o. 2.8 van het arrest van de Hoge Raad met nummer ECLI:NL:HR:2016:124 is overwogen, laat het voorgaande echter de mogelijkheid open dat er onder omstandigheden sprake is van een individuele en buitensporige last. Nu op eiseres de last rust in dit verband feiten en omstandigheden aan te voeren en eiseres niets heeft aangevoerd komt de rechtbank aan een beoordeling ter zake niet toe.

Artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR

14. Eiseres neemt het standpunt in dat de pseudo-eindheffing in strijd is met het in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel.

15. De Hoge Raad heeft in voormelde arresten geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 26 van het IVBPR. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.

Immateriële schadevergoeding

16. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen een termijn van twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.2 en 3.4.2). In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (rechtsoverweging 3.9.1 van het hiervoor genoemde arrest).

17. Het bezwaar tegen de afdracht is op 12 mei 2014 door verweerder ontvangen. Op 28 oktober 2014 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift daartegen is op 8 december 2014 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 3 november 2017 uitspraak.

18. In dit geval is de redelijk te achten termijn van twee jaar overschreden. Vanaf de aanvang van de bezwaarfase tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn (afgerond) 3 jaar en 6 maanden verstreken. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar en 6 maanden. Dat rechtvaardigt een schadevergoeding van 3 x € 500 = € 1.500.

Aangezien de uitspraak op bezwaar dateert van 28 oktober 2014, heeft verweerder het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar niet overschreden. Gelet hierop acht de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn volledig toerekenbaar aan de beroepsfase. De rechtbank zal daarom op de voet van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) veroordelen tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500.

19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 0,5 aangezien alleen een toekenning van immateriële schadevergoeding aan de orde is).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling van immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 495;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, mr. M.W. Koenis en

mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Scholte, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel