Rechtbank Noord-Holland, 08-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:11777, AWB - 17 _ 3784
Rechtbank Noord-Holland, 08-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:11777, AWB - 17 _ 3784
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2018
- Datum publicatie
- 13 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2018:11777
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 3784
Inhoudsindicatie
Invorderingswet. Schending hoorplicht.
Het betoog van eiseres dat het onjuist is om gedurende de beroepstermijn invorderingsmaatregelen te nemen omdat deze de beroepstermijn frustreren is in zijn algemeenheid niet juist.
Betekeningskosten zijn ten onrechte in rekening gebracht omdat verweerder vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen de aanslag geen invorderingsmaatregelen heeft mogen nemen. Immers de inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen voordat de aanmaning was verzonden. De aanmaning kan daarom niet gelden als de voor het uitvaardigen van een dwangbevel vereiste voorafgaande aanmaning.
De stukken laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende met verweerder (uiteindelijk) geen verschil van mening had over de van belang zijnde feiten en/of over de waardering daarvan en dat de geschilpunten enkel de beantwoording van rechtsvragen betroffen en dat belanghebbende in die zin niet is benadeeld. De rechtbank gaat daarom aan de schending van de hoorplicht voorbij.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: 17/3784
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 13 april 2017 een dwangbevel betekend, waarbij kosten in rekening zijn gebracht.
Eiseres heeft tegen de kosten van het dwangbevel een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft de kosten van het dwangbevel bij uitspraak op bezwaar van 13 juli 2017 gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Na behandeling op de zitting van 5 juni 2018 is de zaak ter verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
Voorafgaand aan de behandeling ter zitting heeft verweerder nadere stukken ingediend, die in afschrift zijn verstrekt aan eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. De gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder is met bericht niet verschenen.
Overwegingen
Feiten
1. De inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) heeft met dagtekening 27 juli 2016 de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 (hierna: de aanslag IB/PVV 2014) vastgesteld, alsmede bij beschikking belastingrente in rekening gebracht. Het aanslagbiljet vermeldt dat het te betalen bedrag uiterlijk op 7 september 2016 op de rekening van de Belastingdienst moet staan.
2. Eiseres heeft bij geschrift van 24 augustus 2016 tegen de aanslag bezwaar gemaakt.
3. Verweerder heeft met dagtekening 27 september 2016 eiseres aangemaand de belasting te voldoen en met dagtekening 19 oktober 2016 een dwangbevel uitgevaardigd. Tegen zowel de kosten van aanmaning als van betekening van het dwangbevel (hierna tezamen: vervolgingskosten) is bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke geschriften met dagtekening 9 november 2016 is uitspraak op bezwaar gedaan en zijn de vervolgingskosten verminderd tot nihil.
4. Met dagtekening 14 november 2016 heeft verweerder eiseres als volgt bericht:
“U hebt om uitstel gevraagd omdat u een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de aanslag. Ik geef u hierbij uitstel van betaling totdat op het bezwaarschrift is beslist.”
5. De uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 is gedagtekend 16 maart 2017. Bij ‘Kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling’ met dagtekening 22 maart 2017 (hierna: Kennisgeving) betreffende deze aanslag heeft verweerder aan eiseres medegedeeld:
“Hierbij deel ik mee dat het uitstel van betaling is vervallen omdat de in de uitstelbeschikking genoemde termijn inmiddels is verstreken of op het bezwaar- of beroepschrift inmiddels is beslist.
De bovenstaande belastingschuld moet worden betaald binnen de op het aanslagbiljet gestelde termijn. Als deze termijn is verstreken, moet het openstaand bedrag en de openstaande kosten binnen tien dagen na dagtekening van deze brief worden betaald. Hebt u vóór het indienen van uw verzoek al een aanmaning ontvangen? Dan sturen wij direct een dwangbevel als u niet op tijd betaalt.”
6. Verweerder heeft binnen de bij de Kennisgeving gestelde termijn geen betaling van de aanslag IB/PVV 2014 ontvangen. Met dagtekening 13 april 2017 is het dwangbevel betekend. De betekeningskosten zijn € 103.
7. Eiseres heeft tegen de betekeningskosten een bezwaarschrift ingediend dat op 21 april 2017 door verweerder is ontvangen. Verweerder heeft het bezwaar kennelijk ongegrond geacht en de kosten bij uitspraak van 13 juli 2017 gehandhaafd.
8. Eiseres heeft bij brief, door verweerder ontvangen op 1 mei 2017, om uitstel van betaling van de aanslag IB/PVV 2014 verzocht. Verweerder heeft dat verzoek bij beschikking van 31 mei 2017 gehonoreerd.
9. Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 beroep ingesteld bij geschrift dat op 28 april 2017 door de rechtbank is ontvangen.
Geschil
10. In geschil is of de betekeningskosten terecht in rekening zijn gebracht en of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
11. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de betekeningskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht. Zij voert aan dat de aanmaning van 27 september 2016 is vernietigd, dat binnen de beroepstermijn om uitstel van betaling is verzocht en dat het onjuist is om gedurende de beroepstermijn invorderingsmaatregelen te treffen. Voorts beklaagt eiseres zich erover dat in de bezwaarfase ten onrechte geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking betekeningskosten.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de betekeningskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht. Hij voert aan dat bij uitspraken van 9 november 2016 niet alleen de vervolgingskosten zijn komen te vervallen, maar ook het dwangbevel van 19 oktober 2016 per abuis administratief is verwijderd. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking betekeningskosten.
Beoordeling van het geschil
13. Artikel 9, twaalfde lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet) bepaalt dat de verplichting tot betaling niet wordt geschorst door de indiening van een bezwaar- of beroepschrift inzake een belastingaanslag.
14. Artikel 11 van de Invorderingswet bepaalt dat de ontvanger de belastingplichtige schriftelijk aanmaant indien deze een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt.
15. Artikel 12 van de Invorderingswet bepaalt dat de invordering van de belastingaanslag kan geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel.
16. Artikel 25 van de Invorderingswet bepaalt dat de ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden voor bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling kan verlenen en dat gedurende het uitstel de dwanginvordering niet aanvangt, dan wel wordt geschorst.
17. Artikel 25.1.1 van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: Leidraad) bepaalt dat de ontvanger gedurende de behandeling van het verzoek om uitstel van betaling handelt overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als het verzoek is toegewezen.
18. Artikel 25.1.7 van de Leidraad bepaalt dat de ontvanger geen invorderingsmaatregelen kan nemen voor de aanslag waarvoor uitstel is verleend.
19. Artikel 25.1.8 van de Leidraad bepaalt:
“Als de ontvanger geen (verder) uitstel van betaling verleent of een verleend uitstel beëindigt, of als de directeur afwijzend heeft beslist op een ingediend beroepschrift tegen de afwijzing of beëindiging, dan wordt de vervolging in beginsel niet aangevangen of voortgezet binnen een termijn van tien dagen na dagtekening van de beschikking. Hetzelfde geldt als het uitstel van betaling van rechtswege is vervallen en daarvan een mededeling is gedaan.”
20. Artikel 25.2.2 van de Leidraad bepaalt:
“Als de belastingschuldige een gemotiveerd bezwaarschrift tegen een belastingaanslag indient, merkt de ontvanger het bezwaarschrift aan als een verzoek om uitstel van betaling.
Een beroepschrift tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaarschrift en een ingesteld hoger beroep of beroep in cassatie tegen een rechterlijke uitspraak over de juistheid van een dergelijke uitspraak, gelden niet als een verzoek om uitstel van betaling. In die gevallen moet de belastingschuldige dus een afzonderlijk verzoek om uitstel van betaling indienen bij de ontvanger.”
21. Het betoog van eiseres dat het onjuist is om gedurende de beroepstermijn invorderingsmaatregelen te nemen omdat deze de beroepstermijn frustreren is in zijn algemeenheid niet te verenigen met het bepaalde in artikel 9, twaalfde lid, van de Invorderingswet en kan daarom niet als juist worden aanvaard.
22. Uitgangspunt voor het verkrijgen van uitstel van betaling is een daartoe strekkend verzoek. Blijkens het bepaalde in artikel 25.2.2. van de Leidraad voert verweerder als beleid dat een gemotiveerd bezwaarschrift tegen een belastingaanslag tevens als verzoek om uitstel van betaling wordt aangemerkt, zodat het indienen van een afzonderlijk daartoe strekkend verzoek niet nodig is. Op grond van voormelde bepaling geldt dit beleid niet voor een beroepschrift tegen de uitspraak op zodanig bezwaarschrift. Vast staat dat het in verband met de behandeling van het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2014 verleende uitstel van betaling als gevolg van de uitspraak op bezwaar is komen te vervallen en dat eiseres niet tijdig heeft betaald. Vast staat voorts dat eiseres eerst na de betekening van het dwangbevel van 13 april 2017 een verzoek om uitstel van betaling heeft gedaan. Dat verzoek staat dus niet aan het treffen van invorderingsmaatregelen in de weg (vgl. artikel 25 van de Invorderingswet en artikel 25.1.7 van de Leidraad).
23. De feiten leiden de rechtbank tot de conclusie dat het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2014 in eerste instantie ten onrechte niet overeenkomstig het in artikel 25.2.2 van de Leidraad vastgelegde beleid is aangemerkt als een verzoek om uitstel van betaling, hetgeen later bij beschikking van 14 november 2016 is hersteld. Op grond van artikel 25.1.1 en artikel 25.1.7 van de Leidraad was verweerder gedurende de behandeling van dit verzoek gehouden te handelen overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als het verzoek is toegewezen. Dat betekent dat verweerder vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2014 van 24 augustus 2016 geen invorderingsmaatregelen heeft mogen nemen. De rechtbank acht aannemelijk dat de inspecteur dit bezwaarschrift heeft ontvangen voordat de aanmaning van 27 september 2016 was verzonden. Van een aanmaning die is ontvangen vóór het indienen van het verzoek als bedoeld in de Kennisgeving is dus geen sprake. Het verzenden van een aanmaning is onder deze omstandigheden bovendien in strijd met artikel 25 van de Invorderingswet en het in de Leidraad neergelegde beleid van verweerder. De aanmaning kan daarom niet gelden als de voor het uitvaardigen van een dwangbevel vereiste voorafgaande aanmaning. Onder deze omstandigheden verzet het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen dat de betekeningskosten aan eiseres in rekening worden gebracht (vgl. HR 23 september 2011, nr. 10/03281 en nr. 10/03282, ECLI:NL:HR:2011:BT2290). Reeds hierom is het beroep van eiseres gegrond, wat er ook zij van hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd.
24. De rechtbank stelt bij de klacht over het schenden van de hoorplicht voorop dat tussen partijen kennelijk niet in geschil is dat verweerder in beginsel gehouden was eiseres voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar te horen. Verweerder was op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevoegd om daarvan af te zien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op hetgeen eiseres in de bezwaarfase heeft aangevoerd en de in de Invorderingswet en de Leidraad opgenomen regelingen was daarvan in het onderhavige geval geen sprake. Dat betekent dat verweerder niet van het horen heeft mogen afzien.
25. De rechtbank kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan het schenden van de hoorplicht voorbijgaan mits eiseres daardoor niet is benadeeld. Van een dergelijke benadeling zal in de regel geen sprake zijn wanneer het verzuim is hersteld doordat de belanghebbende zijn bezwaren in beroep en in hoger beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten, omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belanghebbende (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat, en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de ontvanger geen beleidsvrijheid toekomt (vgl. HR 23-12-2016, nr. 15/02137,
26. De stukken laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende met verweerder (uiteindelijk) geen verschil van mening had over de van belang zijnde feiten en/of over de waardering daarvan en dat de geschilpunten enkel de beantwoording van rechtsvragen betroffen en dat belanghebbende in die zin niet is benadeeld. De rechtbank gaat daarom aan de schending van de hoorplicht voorbij.
27. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Nu verweerder niet bevoegd is de uitspraak op bezwaar in te trekken en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen (vgl. HR 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516) en er geen aanleiding is de zaak terug te wijzen naar verweerder, zal de rechtbank zoals te doen gebruikelijk in fiscale zaken zelf in de zaak voorzien.
Proceskosten
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Tot deze kosten behoren niet de kosten in verband met het verschijnen ter zitting van de rechtbank van 13 september 2018, aangezien verweerder eiseres voorafgaand aan de zitting reeds had bericht volledig tegemoet te zullen komen en de kosten in bezwaar en beroep te zullen vergoeden en voorafgaande aan de zitting reeds duidelijk moet zijn geweest voor eiseres dat ter zitting geen voor de beslissing relevante zaken meer aan de orde zouden komen. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 249 en een wegingsfactor 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 5 juni 2018, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking betekeningskosten;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op
bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.251; en
- gelast verweerder het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, voorzitter, en mr. F. Kleefmann en
mr. B. van Walderveen, leden, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: