Rechtbank Noord-Holland, 15-03-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:1997, AWB - 16 _ 2710
Rechtbank Noord-Holland, 15-03-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:1997, AWB - 16 _ 2710
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 15 maart 2018
- Datum publicatie
- 13 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2018:1997
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 2710
Inhoudsindicatie
Successiewet 1956. Eiser heeft een schenking van zijn vader ontvangen. Ter zake van de schenking is een aanslag schenkbelasting opgelegd. De vader van eiser is vervolgens binnen 180 dagen overleden, zodat de schenking tot de nalatenschap wordt gerekend. In geschil is voor welk bedrag de betaalde schenkbelasting in mindering komt op de erfbelasting. De rechtbank is van oordeel dat het volledige bedrag aan schenkbelasting op de erfbelasting in mindering dient te komen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 16/2710
(gemachtigde: mr. M.C.J. Oliemans),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een aanslag erfbelasting opgelegd van € 106.305. Bij beschikking is € 2.093 belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018 te Haarlem. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers HAA 16/2708 en HAA 16/2709.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden H.C.B.A.M. Mathijssen en mr. M.O. Tjon.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op 28 december 2012 een schenking ontvangen van zijn vader,
[A] , van € 120.738. Ter zake van deze schenking is aan eiser een aanslag schenkbelasting opgelegd van € 11.570 (10% van (€ 120.738 - € 5.030)).
2. De vader is overleden op [#] februari 2013. Uit de nalatenschap heeft eiser
€ 3.926.165 verkregen. Op grond van artikel 12 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) heeft verweerder de schenking van 28 december 2012 aangemerkt als verkrijging krachtens erfrecht (fictieve verkrijging).
3. Verweerder heeft het bedrag van de aanslag erfbelasting als volgt berekend:
Erfdeel € 3.926.165
Fictieve verkrijging € 115.708 bij
Totale verkrijging € 4.041.873
Vrijstelling € 19.535 af
Voorwaardelijke vrijstelling bedrijfsopvolging € 3.416.019 af
Belaste verkrijging € 606.319
10% van € 118.254 € 11.825
20% van € 488.065 € 97.613 bij
Belasting over belaste verkrijging € 109.438
Aftrek schenkbelasting € 3.113 af
Aanslag € 106.305
De aftrek schenkbelasting heeft verweerder als volgt berekend:
(€ 115.708 : € 4.041.873) x € 109.438 = € 3.133.
Geschil 4. In geschil is voor welk bedrag de schenkbelasting in mindering komt op de erfbelasting.
5. Eiser stelt dat het bedrag van de schenkbelasting volledig in mindering dient te worden gebracht op de erfbelasting. In artikel 7, tweede lid, van de SW is bepaald dat al de geheven schenkbelasting in mindering strekt van de verschuldigde erfbelasting. In de wettekst en de toelichting op het aangiftebiljet is niets bepaald over een gedeeltelijke verrekening van de schenkbelasting. Nu de schenking geen ondernemingsvermogen betreft en tot de nalatenschap wel ondernemingsvermogen behoort, kan het vrijgestelde ondernemingsvermogen niet toegerekend worden aan het eerder geschonken vermogen. De verrekening van schenkbelasting met toepassing van een evenredigheidsbreuk bij de aanwezigheid van vrijgesteld ondernemingsvermogen leidt tot een niet op de SW gebaseerd nadeel.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag erfbelasting tot € 97.868 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
6. Verweerder stelt dat de door hem toegepaste omslagmethode is bevestigd bij uitspraken van rechtbank Den Haag van 31 juli 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:9396 en rechtbank Gelderland van 13 juni 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3164. Integrale verrekening van de geheven schenkbelasting elimineert het verschil in vrijstelling tussen de schenk- en de erfbelasting en de omslagmethode zorgt ervoor dat het verschil in vrijstelling intact blijft. In de toelichting op het aangiftebiljet, die overigens algemeen van aard is en waaraan geen vertrouwen kan worden ontleend, staat ook niet dat de schenkbelasting integraal verrekend kan worden met de erfbelasting. Dat eiser voorwaardelijk vrijgesteld ondernemingsvermogen heeft verkregen, maakt voor de toepassing van artikel 12 van de SW en de vermindering op grond van artikel 7, tweede lid, van de SW niet uit.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Voor het geval de rechtbank tot vermindering van de aanslag erfbelasting besluit, beroept verweerder zich op interne compensatie omdat de fictieve verkrijging voor een bedrag van € 115.708 in plaats van € 120.738 in aanmerking is genomen.
7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
8. Artikel 12, eerste en tweede lid, van de SW luidt:
1. Al wat binnen 180 dagen aan het overlijden voorafgegaan is geschonken door een erflater, die ten tijde van dat overlijden in Nederland woonde, wordt, voor de regeling van de erfbelasting, geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Al wat wordt verkregen krachtens een schenking die tot stand is gekomen na het overlijden van de schenker, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.
2. Artikel 7, tweede lid, is overeenkomstige toepassing.
9. Artikel 7, tweede lid, van de SW luidt:
De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, en de schenkbelasting, betaald ter zake van de in aanmerking genomen waarde, bedoeld in het eerste lid, strekken in mindering van de belasting die verschuldigd is ten gevolge van de in het eerste lid bedoelde artikelen.
10. De rechtbank stelt voorop dat naar vaste rechtspraak geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend aan de in een toelichting op een aangiftebiljet gegeven informatie, zodat het door eiser op die toelichting gebaseerde beroep op het vertrouwensbeginsel reeds daarom faalt (vgl. Hoge Raad 9 maart 1998, ECLI:NL:HR:1988:ZC3780). Dat ná de door verweerder genoemde uitspraken de toelichting niet is gewijzigd, levert geen bijzondere omstandigheid op die aanleiding geeft hier anders over te oordelen. De rechtbank laat de toelichting daarom buiten beschouwing.
11. Artikel 12, eerste lid, van de SW strekt ertoe te voorkomen dat met het doen van schenkingen in het zicht van het overlijden belastingvoordelen worden behaald door het meermaals benutten van vrijstellingen en het laagste schijftarief. Dit wordt bereikt door een schenking die minder dan 181 dagen voor het overlijden van de schenker is gedaan voor de heffing van erfbelasting bij wijze van fictie aan te merken als erfrechtelijke verkrijging. Deze bepaling geldt ongeacht of betrokkenen konden voorzien dat de schenker binnen afzienbare termijn zou komen te overlijden. Om te voorkomen dat over dezelfde verkrijging zowel schenkbelasting als erfbelasting wordt geheven, is in artikel 12, tweede lid, van de SW in verbinding met artikel 7, tweede lid, van de SW bepaald dat de schenkbelasting in mindering strekt van de erfbelasting. De schenking blijft in een dergelijk geval wel als belastbaar feit voor de heffing van schenkbelasting bestaan. De verkrijging krachtens schenking en de verkrijging krachtens erfrecht zijn immers twee zelfstandige belastbare feiten.
12. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag hoe het bedrag van de vermindering als bedoeld in artikel 7, tweede, lid van de SW dient te worden bepaald.
Het standpunt van verweerder houdt in dat schenkbelasting in mindering strekt van de erfbelasting voor zover de erfbelasting ziet op de fictieve verkrijging. Voor die lezing is geen steun te vinden in de tekst van de SW. Als het de bedoeling van de wetgever was geweest dat de door verweerder voorgestane omslagmethode zou worden gehanteerd, had het voor de hand gelegen dit in de SW op te nemen, zoals bijvoorbeeld is gedaan in
artikel 47, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Daar is de door verweerder gehanteerde omslagmethode met zoveel woorden omschreven ter bepaling van het bedrag aan door een vreemde mogendheid geheven belasting dat in de in dat artikel omschreven situaties maximaal in mindering strekt van de erfbelasting. Nu de wetsgeschiedenis geen aanwijzing geeft van de bedoeling van de wetgever inzake de wijze van vermindering als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de SW zal de rechtbank uit dienen te gaan van de wetstekst zelf.
Artikel 7, tweede lid, van de SW houdt ongeclausuleerd in dat de schenkbelasting in mindering strekt van de erfbelasting. Aangezien de schenkbelasting geen voorheffing is van de erfbelasting, kan de schenkbelasting slechts tot ten hoogste het bedrag van de uiteindelijk verschuldigde erfbelasting in mindering worden gebracht (vgl. Hoge Raad 13 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5480), maar verder zijn er geen beperkingen gesteld aan de hoogte van de vermindering. Nu deze beperking hier niet aan de orde is, zal de rechtbank het bedrag van de schenkbelasting volledig in mindering brengen op de erfbelasting.
13. Gelet op het beroep van verweerder op interne compensatie omdat bij het opleggen van de aanslag erfbelasting de fictieve verkrijging voor € 115.708 in plaats van € 120.738 in aanmerking is genomen, komt de rechtbank tot de volgende berekening van de verschuldigde erfbelasting:
Erfdeel € 3.926.165
Fictieve verkrijging € 120.738 bij
Totale verkrijging € 4.046.903
Vrijstelling € 19.535 af
Voorwaardelijke vrijstelling bedrijfsopvolging € 3.416.019 af
Belaste verkrijging € 611.349
10% van € 118.254 € 11.825
20% van € 493.095 € 98.619 bij
Belasting over belaste verkrijging € 110.444
Aftrek schenkbelasting € 11.570 af
Aanslag erfbelasting € 98.874.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en behoeven de overige grieven van eiser geen bespreking omdat hij daardoor niet in een fiscaal gunstiger positie kan komen.
Proceskosten
15. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
16. Eiser heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de in de bezwaar- en beroepsfase door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan in bijzondere omstandigheden bij een veroordeling in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een van de in de bijlagen bij het Besluit opgenomen forfaitaire tarief afwijkende vergoeding worden vastgesteld. Dat verweerder meer dan
14 maanden nadat eiser bezwaar had ingesteld daarop heeft beslist, levert niet een dergelijke bijzondere omstandigheid op. Ook overigens is niet van bijzondere omstandigheden gebleken.
17. Gelet hierop stelt de rechtbank de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit vast op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Nu sprake is van drie samenhangende zaken (de onderhavige zaak en de zaken met de nummers HAA 16/2708 en HAA 16/2709) als bedoeld in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit, worden deze als één zaak beschouwd en wordt per zaak een vergoeding van € 417 toegekend. Verweerder is akkoord gegaan met de vergoeding van de door eiser gemaakte reis- en verletkosten van € 340. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 757.