Rechtbank Noord-Holland, 18-05-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:4371, AWB - 17 _ 1017
Rechtbank Noord-Holland, 18-05-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:4371, AWB - 17 _ 1017
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 18 mei 2018
- Datum publicatie
- 25 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2018:4371
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 1017
Inhoudsindicatie
Terecht afgegeven informatiebeschikking. In een procedure bij het Gerechtshof Amsterdam is aannemelijk geworden dat eiser in 1994 over een bankrekening bij de KB-Lux beschikte. De gegevens van de microfiche kunnen van belang zijn voor de belastingheffing voor de jaren daarna omdat een algemene ervaringsregel is dat buitenlandse bankrekeningen voor een periode van meerdere jaren worden aangehouden. Eiser heeft de gevraagde gegevens en inlichtingen niet verstrekt zodat hij niet heeft voldaan aan de op hem, krachtens artikel 47 van de AWR, rustende verplichting. Mede gelet op het feit dat slechts één persoon in Nederland woonachtig is met de achternaam en voorletter van eiser, is voldoende bewijs geleverd dat eiser rekeninghouder is geweest in de onderhavige jaren (2013 en 2014).
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 17/1017
(gemachtigde: mr. J.K.A. van Loo),
en
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 17 maart 2016 ten name van eiser een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (hierna: AWR) genomen met betrekking tot een op te leggen aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) voor de jaren 2013 en 2014.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 10 januari 2017, de
informatiebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 23 maart 2018 een nader stuk van eiser ontvangen en in kopie doorgestuurd naar verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2018 te Haarlem. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.P. Laansma en K.H. Kippersluis.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [# 1] en woonachtig in [Z] op het adres [a] .
2. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, van wie een aantal codenamen gebruikte. Eind 2001 is het Rekeningenproject van start gegaan.
3. Tot de stukken behoren:
- afdrukken van een microfiche, afkomstig van de KB-Lux met de vermelding:
“ [# 2] [X] [# 3]
[# 4] [X] [# 5] ”
- een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 6 oktober 2001 van een medewerker van de Belastingdienst FIOD-ECD met de volgende passage:
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor:
[X] ;
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt als enige hit naar voren:
Hr. [X] , sofinr. [# 6]
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux inclusief sofinummer met RDW-bestand komt de volgende hit naar voren:
[X] .”
4. Uit het zogenoemde Rekeningenproject is naar voren gekomen dat de genoemde microfiches betrekking hebben op bij KB-Lux aangehouden saldi per eind januari 1994.
5. Eiser heeft op 10 februari 2014 aangifte ib/pvv over 2013 gedaan en op 2 maart 2015 aangifte ib/pvv over 2014. Hij heeft in deze aangiftes geen melding gemaakt van in het buitenland aangehouden rekeningen.
6. Op 7 maart 2016 heeft verweerder met betrekking tot beide belastingjaren vragen gesteld aan eiser over de bankrekening met nummer [# 7] . Deze vragen luiden als volgt:
“1. Is de bankrekening in 2013 en 2014 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2013 en 2014?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL gestalde vermogen in 2013 en 2014 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2013 en 2014?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse bankrekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
Eiser heeft als reactie hierop bij brief van 15 maart 2016 aangegeven geen rekeningen in het buitenland te hebben en daarom de vragen niet te kunnen beantwoorden.
7. Vervolgens heeft verweerder voor beide jaren bij brief van 17 maart 2016 een informatiebeschikking voor de jaren 2013 en 2014 genomen.
8. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in een procedure over informatiebeschikkingen betreffende de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2009 en 2010 bij uitspraak van 28 april 2016 geoordeeld dat de informatiebeschikkingen terecht zijn genomen (kenmerknummers 15/00529 en 15/00530). Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 februari 2017 met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie het cassatieberoep afgewezen.
9. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 juli 2015 het beroep van eiser, gericht tegen de uitspraken op bezwaar waarbij voor de jaren 2011 en 2012 wederom informatiebeschikkingen zijn genomen, afgewezen. Daartegen heeft eiser hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam ingesteld.
10. Naar aanleiding van het renseignement zijn navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1990 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1992 tot en met 2000 vastgesteld. De aangiften ib/pvv voor de jaren 2001 tot en met 2008 zijn eveneens gecorrigeerd. In de bezwaarfase is een aantal navorderingsaanslagen wegens gebrek aan een voortvarende behandeling door verweerder, vernietigd.
11. Met betrekking tot de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 1993 en 1997 en vermogensbelasting 1992 tot en met 1994 en 1998 heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heef eiser in het gelijk gesteld omdat de navorderingsaanslagen niet voortvarend genoeg zijn opgelegd. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank vernietigd en verweerder in het gelijk gesteld.
12. In de procedure met betrekking tot de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2000 tot en met 2008 is verweerder bij de rechtbank (uitspraak van 22 april 2015) en het Gerechtshof Amsterdam (uitspraak van 28 april 2016) in het gelijk geteld.
13. Eiser is in de tegen hem aangespannen strafzaak, arrestnummer [# 8] , parketnummer [# 9] , op 28 februari 2006 door het Gerechtshof Amsterdam onherroepelijk vrijgesproken van het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een belastingaangifte ib/pvv voor de jaren 1994, 1995, 1996, 1998 of 1999 althans vermogensbelasting voor de jaren 1995, 1996, 1997, 1999 of 2000.
14. Verweerder heeft deze navorderingsaanslagen vernietigd.
15. Eiser heeft een verzoekschrift ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) op 4 augustus 2017. Een kopie van dit verzoekschrift en nadien gevolgde correspondentie met het EHRM alsmede een brief van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 9 november 2017 gericht aan het EHRM, behoren tot de gedingstukken.
Geschil 16. In geschil is of de informatiebeschikking terecht is genomen.
17. Eiser stelt dat de informatiebeschikking ten onrechte is afgegeven. Eiser ontkent dat hij een buitenlandse bankrekening heeft gehad. Voorts voert eiser aan dat een fiche uit 1994 geen bewijskracht heeft in een procedure over 2013 en 2014, dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in strijd met de wet en meer in het bijzonder de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en dat het verzoek om informatie in strijd is met het verbod op zelfincriminatie. Tot slot voert eiser aan dat voor de jaren 1994, 1995 en 1996 onherroepelijke beslissingen liggen, waarbij verweerder zelf de navorderingsaanslagen heeft vernietigd, zodat ook in zoverre geen grond bestaat voor de genomen informatiebeschikking. Voorts verwijst hij naar de lopende beroepsprocedure bij het EHRM. Hij verzoekt om redenen van proceseconomie de behandeling van het beroep bij de rechtbank aan te houden totdat het EHRM heeft beslist.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de informatiebeschikking.
18. Verweerder neemt het standpunt in dat de informatiebeschikking terecht is genomen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
19. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
20. De rechtbank heeft kennis genomen van het verzoek om het beroep aan te houden totdat het EHRM heeft beslist. De rechtbank acht alles afwegend daartoe geen termen aanwezig.
21. Op grond van artikel 47, eerste lid en onder a, van de AWR is een ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de AWR kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 is voldaan. Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25, derde lid, van de AWR gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
22. Bij uitspraak van 28 april 2016 van het Gerechtshof Amsterdam in de zaken met kenmerknummers 15/00506 t/m 15/00513 en 15/00520 t/m 15/00528 heeft het Hof geoordeeld dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in 1994 over een bankrekening bij
de KB-Lux beschikte. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen van belang konden zijn voor de vaststelling van de voor de jaren 2013 en 2014 aan eiser op te leggen aanslagen ib/pvv. Hieraan kan niet afdoen de enkele omstandigheid dat de afdrukken van de microfiche gegevens bevatten over het jaar 1994, nu uit die omstandigheid niet kan worden afgeleid dat de gevraagde gegevens en inlichtingen niet (meer) van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van eiser voor de onderhavige jaren. Het valt immers niet uit te sluiten dat eiser in de jaren na 1994 nog steeds houder was van de gewraakte bankrekening. Nu het voorts een algemene ervaringsregel is dat buitenlandse bankrekeningen voor een periode van meerdere jaren worden aangehouden, vraagt dit om een nadere toelichting van de zijde van eiser. Nu eiser de gevraagde gegevens en inlichtingen niet heeft verstrekt, geldt als uitgangspunt dat hij niet heeft voldaan aan de op hem krachtens artikel 47 van de AWR rustende verplichting, zodat de inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft gegeven. Op dit uitgangspunt bestaan uitzonderingen. Indien een belastingplichtige niet beschikt, en ook redelijkerwijs niet kan beschikken, over de gegevens en inlichtingen die de inspecteur van hem vraagt, kan niet gezegd worden dat hij door het niet-verschaffen van die gegevens of inlichtingen de in artikel 47 van de AWR neergelegde verplichting schendt. Eiser beroept zich in wezen op die uitzondering, nu hij ontkent rekeninghouder te zijn (geweest). Het ligt dan op de weg van eiser om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan genoemde uitzondering van toepassing kan worden geacht. Daartoe acht de rechtbank de enkele ontkenning door eiser van de gerechtigdheid tot de rekeningen niet toereikend; de rechtbank acht deze ontkenning niet geloofwaardig. Genoemde uitzondering doet zich dan ook niet voor.
23. In zijn schrijven van 22 maart 2018 heeft eiser zich aanvullend op het standpunt gesteld dat verweerder geen informatiebeschikking kon uitvaardigen, nu verweerder heeft nagelaten gebruik te maken van zijn bevoegdheid om het minder vergaande middel te gebruiken, namelijk het opvragen van informatie over de onderwerpelijke jaren in Luxemburg op basis van de Richtlijn 2011/16EU. Verweerder heeft meegedeeld geen informatie te hebben ontvangen uit hoofde van spontaan verstrekte informatie uit Luxemburg en het standpunt van eiser weersproken. De rechtbank acht het, gelet op de weigerachtige houding van eiser en mede gelet op zijn proceshouding gedurende een lange reeks van jaren, een juiste afweging van verweerder om in het onderhavige geval niet van die bevoegdheid gebruik te maken en is overgegaan tot het nemen van een informatiebeschikking. Voorts is naar het ambtshalve gegeven oordeel van de rechtbank daarin geen sprake van een handelen in strijd met de algemene beginsel van behoorlijk bestuur gelegen.
24. Eiser voert aan dat de afdrukken van de microfiche, zeker zolang in de overige procedures nog niet onherroepelijk is beslist, geen grond kunnen vormen voor omkering van de bewijslast in de jaren 2013 en 2014. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige procedure louter moet worden beoordeeld of de informatiebeschikkingen terecht zijn afgegeven. De vraag of ten aanzien van de aanslagen 2013 en 2014 omkering en verzwaring van de bewijslast mag worden toegepast, kan zowel in de onderhavige procedure als in een eventuele procedure over de belastingaanslagen aan de orde komen. De rechtbank is van oordeel dat het volgens de informatiebeschikking gepleegde verzuim van dien aard is dat het zal kunnen leiden tot omkering van de bewijslast (vgl. Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130). Eiser wijst in dit verband op een uitspraak van rechtbank Breda (kenmerknummer 12/1937). In die zaak heeft de rechtbank, anders dan in de onderhavige zaak, geoordeeld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende in 1994 gerechtigd was tot de banktegoeden; dat oordeel brengt vervolgens mee dat verweerder evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende de vragen niet naar waarheid heeft beantwoord. In casu is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het feit dat er slechts één persoon in Nederland woonachtig blijkt te zijn met de achternaam [X] en de voorletter [..] , hetgeen eiser naar voren heeft gebracht onvoldoende is om te twijfelen aan het door verweerder geleverde bewijs dat eiser de rekeninghouder is geweest.
25. Eiser heeft betoogd dat uit het arrest van het EHRM van 23 oktober 2014, Melo Tadeu tegen Portugal, kenmerknummer 27785/10, volgt dat de rechtbank ter zake van de vraag of op basis van het tot de stukken behorende bewijsmateriaal kan worden vastgesteld dat eiser houder was van een rekening bij de KB-Lux met daarop de hiervoor vermelde saldi, is gebonden aan het oordeel van het Hof in de strafzaak die heeft geleid tot de vrijspraak van eiser ter zake van het hem tenlastegelegde. Eiser zoekt steun voor dit standpunt bij de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2014, kenmerknummer 13/01227, ECLI:NL:GHARL:2014:9826. De rechtbank overweegt dat voor de vraag of een feit geacht kan worden te zijn bewezen in het strafrecht andere maatstaven gelden dan in het belastingrecht. Hieruit volgt dat de belastingrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter over de vraag of een bepaald feit vaststaat, zelfs al is dit oordeel gebaseerd op hetzelfde bewijsmateriaal als in de strafzaak voorhanden was. Om dezelfde reden is de strafrechter niet gebonden aan het oordeel van de belastingrechter over de vraag of een bepaald feit vaststaat, ook al is dat oordeel gebaseerd op hetzelfde bewijsmateriaal als in de belastingzaak voorhanden was. Hieruit volgt tevens dat een van het oordeel van de strafrechter afwijkend oordeel van de belastingrechter over de vraag of een bepaald feit vaststaat, op zichzelf geen twijfel oproept over de juistheid van het oordeel van de strafrechter, ook al zijn beide oordelen gebaseerd op hetzelfde bewijsmateriaal. De rechtbank verwerpt derhalve de stelling van eiser dat reeds de vrijspraak van eiser door de strafkamer van het Hof ertoe heeft te leiden dat het beroep gegrond is.
26. De grief van eiser dat de omstandigheid dat op eerdere jaren betrekking hebbende navorderingsaanslagen (ambtshalve) door de inspecteur zijn vernietigd aan de informatiebeschikkingen in de weg staat wordt verworpen, omdat die vernietigingen kennelijk zijn gebaseerd op het oordeel van de inspecteur dat hij de desbetreffende navorderingsaanslagen niet voldoende voortvarend heeft opgelegd en omdat die voortvarendheidskwestie voor de onderhavige zaken niet aan de orde is, nu de informatiebeschikkingen betrekking hebben op nog op te leggen aanslagen.
27. Voorts voert eiser aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit leidt er volgens eiser voorts toe dat de informatiebeschikking is opgelegd in strijd met het verbod op zelfincriminatie zoals neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld door ten aanzien van de onderhavige jaren vragen te stellen, terwijl over eerdere jaren nog procedures lopen. Iedere belastingaanslag staat op zichzelf en ten aanzien van ieder jaar dient beoordeeld te worden of verweerder gerechtigd is een informatiebeschikking af te geven. De omstandigheid dat gelijktijdig met het nemen van de informatiebeschikking wordt geprocedeerd over eerdere jaren, verhindert dan ook niet dat verweerder op de voet van artikel 47 van de AWR vragen stelt over eenzelfde kwestie als in die procedures aan de orde is (vgl. Hoge Raad 24 april 2015 (civiele kamer), kenmerknummers 14/0416 en 14/0286, ECLI:NL:HR:2015:1130, r.o. 5.6). Dit is mogelijk anders indien verweerder het voornemen zou hebben gehad om de informatie die hij door middel van de gestelde vragen wenst te verkrijgen ook in de lopende zaken te gebruiken, maar voor die veronderstelling bestaat geen enkele grond. Evenmin is sprake van schending van het beginsel van détournement de pouvoir. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat er, ook voor de jaren 2013 en 2014, een potentieel fiscaal belang van voldoende omvang ten aanzien van eiser is bij kennisname van de gevraagde gegevens. Ook overigens ziet de rechtbank geen strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Anders dan eiser meent, komt de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR ook niet neer op een in artikel 6 van het EVRM neergelegd verbod op zelfincriminatie. Het voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld. Daaraan staat artikel 6 van het EVRM niet in de weg. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, kenmerknummer 14/00584, ECLI:NL:HR:2015:1359, waarin is overwogen:
“2.2.3. In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, NJ 1997/699, BNB 1997/254 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk) heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte. Uit latere rechtspraak blijkt niet dat het EHRM van deze regel is teruggekomen. Op die regel is voortgebouwd in de Nederlandse rechtspraak, vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, HR 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435, en HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206.
Met de regel van het arrest Saunders zou niet verenigbaar zijn dat – zoals belanghebbende stelt – het nemo tenetur-beginsel zich uitstrekt tot alle bescheiden waarvan het overhandigen erkenning van het bestaan ervan impliceert. In elke afgedwongen overhandiging van bescheiden ligt immers een zodanige erkenning besloten. Aanvaarding van het standpunt van belanghebbende zou derhalve meebrengen dat het onderscheid dat is gemaakt in het arrest Saunders zinledig is.
Bij bescheiden als de onderhavige, rekeningafschriften en door de bank opgestelde portfolio-overzichten die betrekking hebben op rekeningen waarvan de belanghebbende reeds als rekeninghouder was geïdentificeerd en van welke stukken de inspecteur derhalve het bestaan mag aannemen, staat buiten twijfel dat het gaat om materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat (zie HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159).”
28. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden rust op eiser ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft niet aan de verplichting tot verstrekking van gegevens en inlichtingen voldaan en zal daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld.
29. Ook hetgeen eiser nog overigens of anderszins heeft aangevoerd – onder andere de gestelde schending van de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Awb, welke de rechtbank overigens niet aannemelijk gemaakt acht – kan niet leiden tot een andersluidend oordeel.
30. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de informatiebeschikking terecht is afgegeven, zodat het daartegen gerichte beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Proceskosten
31. Bij deze uitkomst van de procedure ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.