Home

Rechtbank Noord-Holland, 30-07-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:6417, 17/5366

Rechtbank Noord-Holland, 30-07-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:6417, 17/5366

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
30 juli 2019
Datum publicatie
8 augustus 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2019:6417
Zaaknummer
17/5366

Inhoudsindicatie

De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht een informatiebeschikking aan eiseres heeft opgelegd. De door eiseres aangedragen stellingen kunnen niet tot vernietiging van de informatiebeschikking leiden.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 17/5366

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 20 juni 2017 ten aanzien van eiseres een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gegeven met betrekking tot aan eiseres op te leggen belastingaanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014 en belastingaanslagen omzetbelasting over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 oktober 2017 de informatiebeschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Die stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2019 te Haarlem.

Namens eiseres zijn ter zitting verschenen haar bestuurders [A] . (hierna: [A] ) en [B] . (hierna: [B] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. O.C.W. Pos en H.E. Erceylan en C. Yildiz BSc.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is een stichting die volgens artikel 2 van haar statuten ten doel heeft het bevorderen en stimuleren van (de beoefening van) autosport en motorsport, zulks in de meest ruime zin van het woord. Het bestuur van eiseres bestaat uit [A] en [B]

2. Op 16 februari 2017 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen partijen over een door verweerder in te stellen boekenonderzoek. Naar aanleiding van dat gesprek heeft verweerder met dagtekening 16 februari 2017 een aan eiseres gerichte brief verzonden naar het adres van [A] ( [A ADRES] ). Die brief luidt – voor zover van belang – als volgt:

“Geachte heer [A] ,

Hierbij bevestig ik de op 16 februari 2017 telefonisch met u gemaakte afspraak om op 2 maart 2017 om ongeveer 09:15 uur een boekenonderzoek bij [X] ( [X] ) in te stellen. Het onderzoek zal plaatsvinden op het adres [A ADRES] .

Het doel van het onderzoek is de beoordeling van de aangifteplicht voor:

-

omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 en

-

vennootschapsbelasting van de jaren 2012 tot en met 2014

Om het onderzoek te bespoedigen is het nodig dat ik over de volledige administratie kan beschikken. Ik verzoek u dan ook ervoor te zorgen dat de hele administratie van de jaren 2012 tot en met 2014 op het controle-adres aanwezig is.”

3. Op 2 maart 2017 heeft het gesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek heeft [A] vragen van verweerder niet beantwoord. Ook was de administratie van eiseres niet voorhanden.

4. Bij brief van 14 maart 2017 heeft verweerder eiseres op de voet van artikel 47 van de AWR gevraagd om gegevens en inlichtingen te verstrekken. Tevens is in die brief vermeld dat eiseres niet voldoet aan de administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 van de AWR. De brief is verzonden naar het adres [A ADRES] . Een afschrift van de brief is verzonden naar het adres van [B] ( [B ADRES] ).

5. Op 24 maart 2017 reageert [B] schriftelijk – voor zover van belang – als volgt:

“Ik herken mij als bestuurder van de [X] niet in het door u gestelde dat niet is meegewerkt. Het bestuur heeft een afspraak met u gemaakt, u bent ontvangen op locatie, u bent 2,5 uur te woord gestaan en de beschikbare gegevens zijn u overhandigd. Ik kan mij derhalve niet vinden in het door u gestelde dat niet is meegewerkt.

In uw brief verwijst u naar een bijlage met vragen. Mij is echter niet duidelijk aan wie deze brief gericht is. Het in de brief opgenomen (fiscale) kenmerk [A NUMMER] is van een totale andere fiscale eenheid en daarmee rechtspersoon dan aan wie de brief geadresseerd is. Mij is derhalve niet duidelijk aan wie u deze brief nu heeft gericht.”

6. Bij brief van 26 maart 2017 wordt door [A] op de brief van verweerder van 14 maart 2017 gereageerd.

7. Op laatstvermelde brief reageert verweerder schriftelijk op 6 april 2017. In die reactie erkent verweerder dat in het informatieverzoek van 14 maart 2017 niet het juiste fiscale nummer wordt vermeld (namelijk het nummer van [A STICHTING] in plaats van het nummer van eiseres).

8. Op 12 april 2017 herhaalt verweerder zijn verzoek om gegevens en inlichtingen te verstrekken. In dat verzoek, dat zowel aan [A] als aan [B] is gestuurd, wordt wel het juiste fiscale nummer vermeld (namelijk dat van eiseres).

9. Op dat herhaalde verzoek wordt vanwege eiseres bij brief van 22 april 2017 als volgt gereageerd:

“Ik herhaal dat ik mij niet kan vinden in het door u gestelde dat er door mij niet is meegewerkt. Er is een afspraak met u gemaakt, u bent ontvangen op locatie, u bent 2,5 uur te woord gestaan en de beschikbare gegevens zijn u overhandigd.

Ik heb van u geen correct en volledig gecorrigeerd schrijven (vragenlijst) met de juiste fiscale entiteit ontvangen.

Zoals eerder door mij gesteld in mijn schrijven van 26 maart 2017 en in het schrijven van 14 april 2017 kan ik antwoorden als u mij een gecorrigeerd schrijven doet toekomen”.

10. Bij brief van 8 mei 2017 bericht verweerder aan eiseres het volgende:

“In antwoord op uw brief (…) deel ik u mee dat mijn brieven waren gericht aan de [X] (hierna [X] ) ter attentie van de bestuurder. Ik heb u, als mede bestuurder, daarvan een kopie verzonden.

Er was geen twijfel mogelijk over de vraag aan wie de brieven gericht waren en op wie de brieven betrekking hadden.

Dat het kenmerk/referentie in uw ogen onjuist zou zijn doet hier niet aan af.

Anders dan u stelt is er geen voorschrift over het door de inspecteur te hanteren kenmerk.

Ik geef de [X] en haar bestuurder(s) nog twee weken, na dagtekening van deze brief, de tijd om alle door mij gevraagde bescheiden te overleggen en de gestelde vragen te beantwoorden. Zie hiervoor de eerder verzonden brieven, het laatst op 12 april 2017.

Aanvullend op de reeds gestelde vragen verzoek ik [X] en haar bestuurder(s) de bankafschriften van [X] van de jaren 2012 tot en met 2014 ter inzage ter beschikking te stellen.”

11. Op de brief van 8 mei 2017 is door eiseres niet gereageerd.

12. Op 20 juni 2017 heeft verweerder ten aanzien van eiseres een informatiebeschikking genomen. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit hoofde van de artikelen 47 en 52 van de AWR.

13. Tegen die beschikking is door eiseres bezwaar gemaakt.

14. Bij brief van 28 juli 2017 heeft verweerder de beslissing op het bezwaar voor zes weken verdaagd.

15. Bij brief van 18 september 2017 heeft verweerder meegedeeld voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen. Tevens wordt eiseres bij die brief in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Bij brief van 6 oktober 2017 is eiseres nogmaals in die gelegenheid gesteld. Eiseres heeft aangegeven van die gelegenheid geen gebruik te maken.

16. Het bezwaar is bij uitspraak van verweerder van 24 oktober 2017 ongegrond verklaard.

Geschil 17. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht is gegeven. Eiseres beantwoordt deze vraag in ontkennende en verweerder in bevestigende zin.

18. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

19. Op grond van artikel 52a, lid 1, van de AWR kan – voor zover van belang – de inspecteur indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 52, dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).

20. Op grond van artikel 47, lid 1, van de AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn, alsmede de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.

21. Op grond van artikel 52, lid 1 in verbinding met lid 2, aanhef en letter a, van de AWR is een stichting zoals eiseres gehouden van haar vermogenstoestand en van alles betreffende haar bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit blijken.

22. Eiseres bestrijdt de informatiebeschikking onder meer met de stelling dat ten onrechte sprake is van “een vermenging van (…) fiscale entiteiten” omdat verweerder in van hem afkomstige stukken onder het kopje ‘onze referentie’ niet het fiscaal nummer van eiseres maar van een ander lichaam heeft vermeld. Daarnaast beklaagt eiseres zich erover dat de bestuurders door verweerder niet in die hoedanigheid zijn aangeschreven maar als privépersoon. De rechtbank verwerpt die stellingen. De door verweerder voorafgaand aan de vaststelling van de informatiebeschikking verzonden brieven, die hiervoor gedeeltelijk zijn aangehaald, laten niet het geringste misverstand erover bestaan dat zij zijn gericht aan eiseres. Voorts is de inhoud van die brieven duidelijk en in redelijkheid niet voor meer dan één uitleg vatbaar. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat eiseres door de door haar geconstateerde kennelijke misslag(en) in haar belangen is geschaad. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat verweerder die misslag(en) later heeft hersteld.

23. Ook verwerpt de rechtbank het standpunt van eiseres dat de door verweerder gestelde vragen niet relevant zijn. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij die vragen heeft gesteld teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van belastingplicht voor de heffing van vennootschapsbelasting en/of ondernemerschap voor de heffing van omzetbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gestelde vragen voor die beoordeling inderdaad van belang zijn.

24. Aan het voorgaande doet niet af dat verweerder in 2009 en/of 2010 mogelijk telefonisch heeft meegedeeld aan eiseres dat op haar geen aangifteplicht meer rustte voor de heffing van vennootschaps- en/of omzetbelasting. Die enkele omstandigheid brengt immers niet met zich dat het verweerder niet vrijstond in een later jaar de hier aan de orde zijnde vragen te stellen. Voorts bevatten de stukken van het geding geen aanwijzingen voor een welbewuste standpuntbepaling waaraan eiseres het in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat zij voortaan ontslagen was van de verplichtingen uit hoofde van de artikelen 47 en 52 van de AWR.

25. Evenmin doet aan het voorgaande af het feit dat eiseres geen activiteiten meer zou ontplooien. Dat enkele feit ontslaat haar immers niet van de in artikel 52 van de AWR vermelde administratie- en bewaarplicht als zodanig. Overigens acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiseres in de periode waarop de informatiebeschikking ziet geen activiteiten heeft verricht. Ter zitting heeft zij immers desgevraagd bevestigd dat zij in die periode ten minste één aanzienlijke betaling heeft ontvangen.

26. Eiseres bestrijdt de informatiebeschikking voorts met de stelling dat zij de administratie niet kan verstrekken doordat die administratie is tenietgegaan tijdens een brand op 3 december 2013. Verweerder heeft die stelling weersproken bij gebrek aan wetenschap. Ook die stelling verwerpt de rechtbank. Ofschoon niet valt uit te sluiten dat zich situaties kunnen voordoen waarin de administratieplichtige ten gevolge van overmacht aan zijn zijde niet kan worden verweten dat de administratie niet (langer) voorhanden is, is van een dergelijke situatie naar het oordeel van rechtbank hier geen sprake. Niet geloofwaardig acht de rechtbank de blote stelling van eiseres dat zij ten gevolge van de vermelde brand geen enkel stuk meer tot haar beschikking heeft dat aan verweerder kan verstrekt. Ook in 2013 plachten bepaalde stukken zoals jaarrekeningen (mede) te worden bewaard op elektronische gegevensdragers die zich op meer dan één plaats bevinden (bijvoorbeeld bij een boekhouder of – in dit geval – de bestuurders [A] en [B] ). Daarnaast is, zo merkt ook verweerder terecht op, niet gebleken dat eiseres zich enige moeite heeft getroost om de administratie te herstellen, bijvoorbeeld door het opvragen van afschriften van de door verweerder gevorderde bankafschriften bij de desbetreffende bank. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat ook kennelijk ter zake van de periode na de brand iedere administratie ontbreekt.

27. Eiseres stelt dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de wettelijke termijnen die gelden voor de behandeling van het bezwaar. Die stelling moet worden verworpen reeds omdat verweerder die termijnen wel in acht heeft genomen.

28. Artikel 7:10, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt – voor zover van belang – dat de inspecteur binnen zes weken op het bezwaar beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 van de Awb kan de inspecteur de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

29. De informatiebeschikking is gedagtekend 20 juni 2017. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op grond van artikel 6:7 van de Awb derhalve op

1 augustus 2017. Aldus diende door verweerder in beginsel op het bezwaar te worden beslist binnen zes weken na deze datum, derhalve uiterlijk op 12 september 2017.

30. Zoals gezegd, kan de inspecteur de beslistermijn op grond van artikel 7:10, lid 3, van de Awb verdagen voor ten hoogste zes weken. Die verdaging heeft in dit geval plaatsgevonden bij besluit van verweerder van 28 juli 2017. In zijn arrest van 17 maart 1999, nr. 33486, ECLI:NL:HR:1999:AA2706, BNB 1999/181, oordeelde de Hoge Raad dat een dergelijk besluit slechts werking heeft indien dat besluit voor het einde van de beslistermijn aan de belanghebbende is meegedeeld. Nu die mededeling eiseres heeft bereikt vóór de datum waarop de beslistermijn in beginsel eindigde (namelijk 12 september 2017), heeft het besluit tot verdaging werking.

31. Daarvan uitgaande diende op het bezwaar te worden beslist binnen zes weken na 12 september 2017, derhalve uiterlijk op 24 oktober 2017. Nu de uitspraak op bezwaar op die datum is gedaan, is de beslistermijn niet overschreden.

32. Anders dan eiseres betoogt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een zogenoemde ‘fishing expedition’. Verweerder heeft duidelijk aangegeven voor welk doel hij van eiseres gegevens en inlichtingen heeft gevorderd. Die vordering is voldoende onderbouwd.

33. De rechtbank volgt eiseres voorts niet in haar stelling dat zij niet in de gelegenheid is gesteld inzage te nemen in de op de zaak betrekking hebbende stukken. De inspecteur is op grond van artikel 7:4 van de Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen in het kader van het horen van de belanghebbende in bezwaar (HR 8 maart 2019, nr. 18/02931, ECLI:NL:HR:2019:322, BNB 2019/84). Nu eiseres geen gebruik heeft gemaakt van het recht te worden gehoord voordat op haar bezwaarschrift zou worden beslist, heeft zij zichzelf de mogelijkheid van inzage in de zojuist vermelde stukken onthouden (vgl. HR 7 juni 2002, nr. 36801, ECLI:NL:HR:2002:AE3833, BNB 2002/284).

34. Voor zover de rechtbank de stellingen van eiseres hiervoor niet uitdrukkelijk heeft behandeld, verwerpt zij die. Het betreft in zoverre namelijk stellingen ter zake waarvan geen begin van bewijs is geleverd, bijvoorbeeld de stelling dat verweerder zich schuldig zou hebben gemaakt aan huisvredebreuk (artikel 138 Sr). Daarnaast betreft het stellingen die, nog daargelaten de aannemelijkheid daarvan, sowieso niet tot vernietiging van de informatiebeschikking kunnen leiden. In dit verband kan onder meer gewezen worden op de stelling dat verweerder de van hem afkomstige correspondentie niet heeft voorzien van “een correcte titulatuur van de aangeschreven bestuurder”.

35. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De rechtbank zal eiseres op grond van artikel 27e, lid 2, van de AWR een nieuwe termijn stellen om aan de in de informatiebeschikking opgenomen verplichtingen te voldoen.

Proceskosten

36. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond, en

-

stelt eiseres in de gelegenheid om binnen twee weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak te voldoen aan de in de beschikking van 20 juni 2017 opgenomen verplichtingen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van Scharrenburg, voorzitter, en mr. S.K.A. Efstratiades en mr. B. van Walderveen, leden, in aanwezigheid van mr. B. Bruijnzeel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019. De voorzitter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen. In zijn plaats tekent de oudste rechter.

griffier oudste rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel