Home

Rechtbank Noord-Holland, 19-08-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7041, 18_3183

Rechtbank Noord-Holland, 19-08-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7041, 18_3183

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
19 augustus 2019
Datum publicatie
26 augustus 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2019:7041
Zaaknummer
18_3183

Inhoudsindicatie

Vast staat dat eiseres in 2013 in Nederland premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Bij het vaststellen van de primitieve aanslag ib/pvv 2013 zijn niet de verschuldigde premies volksverzekeringen vermeld. De rechtbank is van oordeel dat deze fout redelijkerwijs kenbaar was voor eiseres. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bij haar het vertrouwen is gewekt dat zij niet premieplichtig was. Het beroep is daarom ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 18/3183 en 18/3184

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 82.009 en een premie-inkomen van € 33.863. Tevens is een bedrag van € 272 ter zake van belastingrente in rekening gebracht. Het op de navorderingsaanslag te betalen bedrag, inclusief belastingrente, bedroeg € 3.173.

Bij uitspraak op bezwaar is de navorderingsaanslag 2012 verminderd, waarbij het verzamelinkomen gehandhaafd bleef op € 82.009 en het premie-inkomen op € 33.863. Daarbij is een objectvrijstelling verleend voor een bedrag van € 21.194, zodat het op de navorderingsaanslag te betalen bedrag nihil werd.

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 41.757 en een premie-inkomen van € 33.363. Tevens is € 419 belastingrente in rekening gebracht. Het op de navorderingsaanslag te betalen bedrag, inclusief belastingrente, bedroeg € 7.260.

Bij uitspraak op bezwaar is de navorderingsaanslag 2013 gehandhaafd.

Eiseres heeft een beroepschrift ingediend.

Verweerder heeft met een geschrift in beide zaken een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019 te Haarlem.

Eiseres is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden R.H.T. Leenders en mr. R. van de Wetering.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres, geboren op [geboortedatum] , is sinds 23 augustus 2012 gehuwd met [A] . Zij hebben samen twee kinderen. Eiseres is werkzaam als officier van justitie voor het Ministerie van Justitie en Veiligheid.

2. Ingaande 1 oktober 2012 is eiseres voor een periode van 3 jaar benoemd tot officier van justitie bij het Openbaar Ministerie van Sint Maarten. De aanstelling is op 1 augustus 2015 geëindigd. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft aan eiseres voor de duur van de aanstelling op Sint Maarten buitengewoon verlof zonder bezoldiging verleend.

3. In verband met de aanstelling heeft eiseres met haar echtgenoot en kinderen van

27 september 2012 tot 25 augustus 2015 op Sint Maarten gewoond.

4. Voorafgaand aan haar aanstelling heeft eiseres contact gehad met de heer [A NAAM] van de Belastingdienst Buitenland over haar sociale verzekeringsplicht in Nederland gedurende haar uitzending.

5. Eiseres heeft op 2 september 2013 aangifte IB/PVV 2012 gedaan en daarbij om vrijstelling van premie volksverzekeringen over de periode 23 september 2012 tot en met

31 december 2012 verzocht.

6. De aanslag IB/PVV 2012 is met dagtekening 24 april 2015, zonder nader onderzoek, vastgesteld overeenkomstig de aangifte.

7. Eiseres heeft op 30 juni 2014 aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar een verzamel- en premie-inkomen van € 1.757.

8. De aanslag IB/PVV 2013 is met dagtekening 29 mei 2015, zonder nader onderzoek, vastgesteld overeenkomstig de aangifte.

Geschil

9. In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 terecht zijn vastgesteld, en meer in het bijzonder of bij het vaststellen van de primitieve aanslagen sprake is geweest van een voor eiseres kenbare fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zodat kan worden nagevorderd.

10. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de uitspraken op bezwaar. Eiseres betoogt dat nu zij een pleitbaar standpunt had en mocht vertrouwen op uitlatingen aan haar gedaan door de Sociale Verzekeringsbank, dit aan navordering in de weg staat. Tevens verzoekt eiseres om vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep.

11. Verweerder concludeert dat nu de navorderingsaanslag 2012 reeds verminderd is naar nihil, eiseres geen belang heeft bij haar beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor dit jaar, en verweerder concludeert voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot ongegrondverklaring van het beroep.

12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

De navorderingsaanslag IB/PVV 2012

13. Nu verweerder bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2018 de navorderingsaanslag ten bedrage van € 3.173 heeft verminderd naar nihil, heeft eiseres geen belang meer bij haar beroep tegen de uitspraak op bezwaar, en zal zij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar beroep. Immers, ook tegemoetkoming aan de gronden van haar beroep kan eiseres niet in een betere positie brengen met betrekking tot de bestreden navorderingsaanslag, aangezien deze al verminderd is naar nihil (vergelijk Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878).

De navorderingsaanslag IB/PVV 2013

14. Niet langer is in geschil dat eiseres gedurende de periode van haar aanstelling op Sint Maarten op grond van de regeling van artikel 3, tweede lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 gedurende 2013 in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen.

15. In dit geding is slechts in geschil in hoeverre verweerder gerechtigd was – nadat de primitieve aanslag IB/PVV 2013 overeenkomstig de aangifte was vastgesteld – na te vorderen, ondanks het ontbreken van een nieuw feit, op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de AWR.

16. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c. bepaalt:

“2. Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:

[…]

c. ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.”

17. De Memorie van Toelichting bij deze bepaling (kamerstukken II 2009/2010, 32.129, nr. 3 pag. 24 – 26 en 89) luidt, voor zover van belang:

“Kenbaar moet hier worden opgevat in de gebruikelijke zin van te kennen, te onderkennen, te onderscheiden. De belastingplichtige moet als het ware in één oogopslag (hebben) kunnen zien dat de belastingaanslag of een beschikking om geen aanslag op te leggen, niet juist is. In zo’n geval kan een belastingplichtige aan de onjuiste belastingaanslag of beschikking om geen aanslag op te leggen geen rechtszekerheid ontlenen.

De kenbaarheid van de onjuistheid van de belastingaanslag of de beschikking om geen aanslag op te leggen staat voorop. Die onjuistheid moet voortvloeien uit een fout. Het gaat er niet om waarin de fout is gemaakt – in de aangifte of bij de verwerking van de aangifte tot een belastingaanslag – of dat het de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is welke fout is gemaakt. «Fout» is een neutraal en ruim begrip, waaronder in elk geval schrijf-, reken-, overname-, intoetsfouten en fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften vallen.

[…]

Om de rechtszekerheid te dienen, is de kenbaarheid in zekere mate geobjectiveerd door gebruik van het woord «redelijkerwijs».

[…]

Indien de geheven belasting echter ten minste 30 percent minder is dan de daadwerkelijke – uit de belastingwet voortvloeiende – belastingschuld, is naar de mening van het kabinet de onjuiste vaststelling van de aanslag in elk geval redelijkerwijs kenbaar.”

18. In zijn arrest van 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:797 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“2.3.1

Op grond van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR is navordering mogelijk indien te weinig belasting is geheven doordat een belastingaanslag ten gevolge van een fout tot een te laag bedrag is vastgesteld, en dit voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is. Van dit laatste is volgens deze bepaling in elk geval sprake indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting.

2.3.2.

Uit de parlementaire behandeling van het in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR opgenomen voorschrift moet worden afgeleid dat het begrip ‘fout’ in deze bepaling neutraal en ruim is bedoeld, en dat daaronder moet worden verstaan elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld.

De wetgever heeft met de introductie van deze regeling echter niet willen breken met de voorheen ontwikkelde rechtspraak over beoordelingsfouten van de inspecteur. Die rechtspraak houdt in dat herstel door middel van navordering niet mogelijk is indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht. Een dergelijke beoordelingsfout kan niet op basis van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR worden hersteld, ook niet indien zij voor de belastingplichtige kenbaar was (zie HR 27 juni 2014, nr. 13/02194, ECLI:NL:HR:2014:1529, BNB 2014/202, onderdeel 2.3.1).”

en in zijn arrest van 27 juni 2014:ECLI:NL:HR:2014:1528:

“Het verwijzingshof dient de vraag te beantwoorden of sprake was van een fout die voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was. Met het oog daarop is het volgende van belang. Voor het Hof heeft belanghebbende – zakelijk weergegeven – betoogd dat, gelet op de gang van zaken voorafgaande aan het opleggen van de primitieve aanslagen, voor haar niet kenbaar was dat die aanslagen tot een te laag bedrag waren vastgesteld, aangezien zij ervan mocht uitgaan dat die juist waren. Van kenbare onjuistheid is geen sprake in gevallen waarin de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld (zie de memorie van toelichting, vermeld in onderdeel 4.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Voor zover een aanslag aldus tot een te laag bedrag is vastgesteld, mag de te weinig geheven belasting ook niet worden nagevorderd met toepassing van de 30%-regel uit artikel 16, lid 2, letter c, AWR. .”

19. Eiseres heeft betoogd dat, gelet op de hele gang van zaken rond haar uitzending naar Sint Maarten en met name uitlatingen van de zijde van de Sociale Verzekeringsbank, voor haar niet kenbaar was dat de aanslag tot een te laag bedrag was vastgesteld, zodat zij ervan mocht uitgaan dat die juist was. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat door verweerder aan eiseres voor het doen van aangifte IB/PVV 2013 is medegedeeld dat zij verplicht verzekerd bleef en dat op die grond voor eiseres redelijkerwijs kenbaar was dat bij het vaststellen van de aanslag een fout is gemaakt.

20. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft gesteld dat de Sociale Verzekeringsbank haar bij of omtrent de aanvang van haar uitzending heeft medegedeeld dat zij zich vrijwillig zou kunnen verzekeren voor de volksverzekeringen en dat het recht op kinderbijslag zou komen te vervallen. Eiseres stelt dat zij daaraan het vertrouwen heeft mogen ontlenen in 2013 niet verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen, en dat dit vertrouwen aan navordering in de weg staat. Echter, daargelaten in hoeverre eiseres aan uitlatingen van de Sociale Verzekeringsbank vertrouwen zou mogen ontlenen ten aanzien van de premieheffing, is in dit geding door eiseres met deze blote stellingen onvoldoende onderbouwd dat, in welke vorm en op welk moment zodanige uitlatingen aan haar zijn gedaan dat zij daaruit redelijkerwijs kon afleiden dat de primitieve aanslag IB/PVV 2013 wat betreft de premie volksverzekeringen tot het juiste bedrag is vastgesteld. De door eiseres overgelegde brieven van de Sociale Verzekeringsbank van 2 september 2016 en 22 september 2016 dateren van ruim na het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 en bevatten geen feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat eiseres aan uitlatingen van de Sociale Verzekeringsbank bij het doen van aangifte IB/PVV 2013 c.q. voorafgaande aan het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 het vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat zij in Nederland niet premieplichtig was.

21. Verweerder heeft zijn stelling dat aan eiseres bij of omtrent de aanvang van haar uitzending naar Sint Maarten is medegedeeld dat zij verplicht verzekerd bleef voor de volksverzekeringen onvoldoende aannemelijk gemaakt. De heer [A NAAM] van de Belastingdienst Buitenland heeft in een e-mail uit juni 2015 medegedeeld dat het hem zeer onwaarschijnlijk lijkt dat hij op 23 juli 2012 in een telefoongesprek met eiseres heeft aangegeven dat eiseres niet premieplichtig zou zijn, maar daaruit volgt nog niet dat hij zou hebben aangegeven dat eiseres wel premieplichtig was, nog daargelaten dat deze e-mail dateert van bijna drie jaar na het bewuste telefoongesprek.

22. Er is – zoals uit hetgeen hiervoor onder 21. is vermeld blijkt – voor het doen van aangifte IB/PVV 2013 en het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 overleg gevoerd tussen eiseres en verweerder (in de persoon van de heer [A NAAM] ) over de verzekeringsplicht van eiseres tijdens haar werkzaamheden op Sint-Maarten. Partijen zijn niet eensluidend in wat er toen tussen hen besproken is over de verzekeringsplicht. Verweerder stelt toen te hebben medegedeeld dat eiseres verplicht verzekerd zou blijven, maar dit wordt door eiseres betwist.

23. Door de aangifte IB/PVV 2013 automatisch af te doen (en bij het vaststellen van de aanslag de aangifte ten onrechte te volgen) is sprake van een gemaakte fout, en kan op grond van artikel 16, tweede lid, onder c van de AWR worden nagevorderd indien deze fout voor eiseres redelijkerwijs kenbaar was. Deze kenbaarheidseis geldt in dit geval op grond van de hiervoor onder 18. vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad ook voor zover de te weinig geheven premies ten minste 30% bedraagt van de wettelijk verschuldigde premies.

24. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat zij zich niet op het standpunt stelt dat verweerder heeft medegedeeld dat zij niet verplicht verzekerd zou blijven. Nu eiseres onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat bij haar voor het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 vertrouwen is gewekt dat zij niet premieplichtig was, is de rechtbank van oordeel dat de bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 gemaakte fout door niet de door haar verschuldigde premies volksverzekeringen op de aanslag te vermelden voor eiseres redelijkerwijs kenbaar was. Immers, op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 was eiseres verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen (vergelijk Hoge Raad 30 september 2016, ELI:NL:HR:2016:2197). Voor eiseres is derhalve redelijkerwijs (in geobjectiveerde zin) kenbaar geweest dat de aanslag IB/PVV 2013 op dit punt onjuist was. Dat dit bij eiseres persoonlijk niet zo was vanwege een onjuist inzicht in het recht, doet hier niet aan af. In dit verband verwijst de rechtbank verder naar het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1529 waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de belastingplichtige een pleitbaar standpunt heeft ingenomen in zijn aangifte, niet maakt dat de fout niet kenbaar was.

25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 niet-ontvankelijk en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

26. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan mr. G.H. de Soeten, voorzitter, mr. M.W. Koenis en mr. B. van Walderveen, leden, in aanwezigheid van mr. B. Bruijnzeel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel