Home

Rechtbank Noord-Holland, 16-10-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:8823, AWB 18_3849

Rechtbank Noord-Holland, 16-10-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:8823, AWB 18_3849

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
16 oktober 2019
Datum publicatie
4 november 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2019:8823
Zaaknummer
AWB 18_3849

Inhoudsindicatie

Eiseres heeft in de jaren 2011 tot en met 2014 onder meer uitkeringen gekregen uit een Stichting die in het leven is geroepen door de inmiddels overleden man van eiseres. In geschil is of deze uitkeringen belastbaar zijn als inkomen uit werk en woning als periodieke uitkeringen. De rechtbank komt tot het oordeel dat geen sprake is van een juridisch afdwingbaar recht van eiseres op periodieke uitkeringen. Het beroep is gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 18/3849 tot en met HAA 18/3852

(gemachtigde: mr. C. Lokkerbol)

en

Procesverloop

Eiseres heeft aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2011 tot en met 2014 ingediend. De aanslagen IB/PVV en Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) 2011 tot en met 2014 zijn telkens overeenkomstig de aangiften vastgesteld. Het in de jaren 2011 tot en met 2014 bij de aanslag vaststelling in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) en sparen en beleggen (box 3) betrof per jaar:

-

2011: box 1: € 37.223 en box 3: € 2.370;

-

2012: box 1: € 38.516 en box 3: € 1.998;

-

2013: box 1: € 50.898 en box 3: € 1.777;

-

2014: box 1: € 85.914 en box 3: € 1.169.

Het bij de aanslagen ZVW vastgestelde bijdrage-inkomen betrof per jaar:

2011: € 27.653;

2012: € 28.659;

2013: € 32.919;

2014: € 58.193.

Bij gelijktijdig met de aanslagen vastgestelde beschikkingen is heffingsrente (2011) respectievelijk belastingrente (2012 tot en met 2014) in rekening gebracht, behoudens ten aanzien van de aanslag ZVW 2014.

Eiseres heeft op 23 augustus 2016 een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en ZVW 2011 tot en met 2014 ingediend.

Bij beschikking van 24 januari 2017 heeft verweerder het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 afgewezen.

Het daartegen gerichte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2018 afgewezen.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend welke telkens in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2019. Namens eiseres is

drs. J.G. Bleij verschenen, alsmede tot bijstand mr. J. Stegeman en mr. J.C. van Kerkhof. Namens verweerder zijn verschenen T. Buitenkamp, mr. W.J. van der Avoird,

mr. A. Bommeljé en mr. Th.R. van Houten.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is geboren op [# 1] . Zij is gehuwd geweest met wijlen de heer

[A] (hierna: [A] ). [A] is overleden op [# 2] 1984. Uit het huwelijk van eiseres met [A] zijn geen kinderen geboren. Eiseres en [A] waren op huwelijkse voorwaarden gehuwd.

2. [A] heeft bij uiterste wilsbeschikking van 26 september 1978 Stichting [B] (hierna: de Stichting) in het leven geroepen en deze, met inachtneming van enige legaten, als enig erfgenaam benoemd. Eiseres heeft bij legaat het vruchtgebruik van de voormalige echtelijke woning en het vruchtgebruik van twaalf van vierentwintig delen van de nalatenschap gekregen.

3. Het bestuur van de Stichting bestond bij oprichting uit de heren [C] en [D] .

4. De Stichting heeft als doel: “het bieden van geldelijke hulp aan hen die de naam [A] dragen of die daarvan afstammen.” Eiseres heeft in de onderhavige jaren jaarlijks de opbrengst van het vruchtgebruik van de Stichting, alsmede een uitkering (welke mede betreft een vergoeding van autokosten van eiseres) op grond van de doelstelling van de Stichting ontvangen. Het betreft de volgende bedragen per jaar:

Jaar Uitkering Vruchtgebruik

2011 € 26.964,51 € -

2012 € 28.659,28 € 2.895,65

2013 € 32.919,77 € 1.628,95

2014 € 57.209,25 € 984,13

5. In een brief van [E] N.V. van 6 juli 2006 aan [F] N.V. is het volgende vermeld:

“betreft: [eiseres]

(…)

Zoals ik u vertelde heb ik intensief bemoeienis gehad met het tot stand komen van het testament van wijlen de heer [A] . Hij was een precies man en dat kwam ook tot uiting in zijn wilsbeschikking.

Voorop stond dat na zijn overlijden zijn vrouw zonder financiële zorgen zou kunnen doorleven. Als aan deze eis was voldaan, was de rest van zijn vermogen voor de familie [A] zoals in artikel 2 van de stichting staat vermeld.

De heer [A] was ervan overtuigd dat met de regeling zoals hij deze in zijn testament had neergelegd, zijn vrouw financiële onafhankelijkheid zou krijgen en in dezelfde staat als tijdens haar huwelijk zou kunnen leven.

(…)

2. De stichting heeft ten doel het bieden van geldelijke steun aan hen die de naam [A] dragen.

Door huwelijk draagt [eiseres] deze naam. U handelt dus conform het doel van de stichting als haar inkomen uit vruchtgebruik wordt aangevuld.”

6. Er heeft nog een persoon met de naam [A] een verzoek voor een uitkering gedaan aan de Stichting. Dit verzoek is door het bestuur van de Stichting bij e-mailbericht van 22 december 2016 afgewezen. Het e-mailbericht luidt, voor zover van belang:

“Zoals tijdens het gesprek aangegeven staat het bestuur in beginsel niet negatief tegenover uw aanvraag. Wij hebben de aanvraag ook besproken met [eiseres] (weduwe van de oprichter van het fonds). Wij kunnen helaas thans uw aanvraag niet honoreren. Dit heeft te maken met de liquiditeitspositie van de stichting. De stichting heeft naast een beperkte beleggingsrekening een woning (waar [eiseres]) woont. Naast dat u aanvraag is besproken is ook het aankomende (groot) onderhoud van de woning besproken.Om die reden zien wij op dit moment geen mogelijkheden om uw aanvraag te honoreren. Die mogelijkheid zien wij wel wanneer de woning is geliquideerd. Dit zal echter nog wel enige jaren duren en is afhankelijk van de medewerking van [eiseres].”

Geschil

7. In geschil is of de door eiseres van de Stichting ontvangen uitkeringen op grond van hoofdstuk 2, artikel I onder O, lid 1 onderdeel b van de Invoeringswet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: het overgangsrecht) belastbaar zijn als inkomen uit werk en woning (box 1) als periodieke uitkeringen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen waar voorafgaand aan 14 september 2009 premies voor zijn betaald.

8. Eiseres stelt dat hier geen sprake van is maar dat het vermogen van de Stichting op grond van artikel 2:14a van de Wet IB 2001 dient te worden toegerekend aan eiseres, en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

9. Verweerder betoogt primair dat sprake is van belastbare periodieke uitkeringen en subsidiair dat het vermogen van de Stichting dient te worden toegerekend aan eiseres op grond van artikel 2:14a van de Wet IB 2001. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en primair tot vermindering van de aanslagen voor zover het betreft het in aanmerking genomen box 3 inkomen, en subsidiair tot vermindering van de aanslagen, te berekenen met inachtneming van de toerekening van het vermogen van de Stichting aan eiseres op grond van artikel 2:14a van de Wet IB 2001.

10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

11. Verweerder voert ter onderbouwing van zijn primaire standpunt het volgende aan. Aangezien het gehele vermogen van de Stichting feitelijk jarenlang wordt aangewend ten behoeve van eiseres alleen, heeft zij een concreet en feitelijk recht op periodieke uitkeringen. Het feit dat eiseres het vermogen in juridische zin niet kan opeisen, doet daar naar de mening van verweerder niet aan af. Het afzonderen van het vermogen in de Stichting door [A] bij testament dient daarbij te gelden als betaalde premie.

12. Eiseres betoogt dat aangezien geen sprake is van juridisch afdwingbare rechten van eiseres, er geen sprake is van belastbare periodieke uitkeringen in de zin van het overgangsrecht. Tevens betoogt eiseres dat artikel 2:14a van de Wet IB 2001 de rangorderegeling van artikel 2:14 van de Wet IB 2001 opzij zet en een uitputtende regeling van belastingheffing van afgezonderde particuliere vermogens en inkomsten daaruit bevat, en dat op die grond de uitkeringen aan eiseres niet als periodieke uitkeringen belast kunnen worden.

13. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Het betoog van eiseres dat artikel 2:14a van de Wet IB 2001 de rangorderegeling van artikel 2:14 van de Wet IB 2001 opzij zou zetten, en dat op die grond de uitkeringen niet in box 1 belast zouden kunnen worden, wordt verworpen. Met het overgangsrecht voor op 31 december 2000 bestaande rechten op periodieke uitkeringen die de tegenwaarde van een prestatie vormen heeft de wetgever continuering van het oude regime voor wat betreft de heffing over de inkomsten uit dergelijke rechten beoogd. Het gevolg van deze eerbiedigende werking is dat heffing van inkomstenbelasting over de genoten uitkeringen of verstrekkingen blijft plaatsvinden naar het progressieve tarief. Die eerbiedigende werking strekt ertoe dat deze zogenoemde fiscale claim na inwerkingtreding van de Wet IB 2001 behouden blijft (vergelijk ook Hoge Raad 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2776). In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter invoering van artikel 2:14a van de Wet IB 2001 is vermeld:

“Schulden zijn ook in rechte vorderbare aanspraken op een afgezonderd particulier vermogen, bijvoorbeeld een aan iemand toegekend recht op uitkeringen tot aan zijn overlijden («life interest») ten laste van een afgezonderd particulier vermogen. Een toegekend recht kwalificeert, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, voor de gerechtigde als periodieke uitkering in de zin van artikel 3 101, eerste lid, onderdeel c of d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of als een bezitting in de zin van artikel 5.3 van die wet. Het volgen van de civielrechtelijke status van de vermogensbestanddelen doet recht aan het onderscheid «discretionary» en «non-discretionary». Het discretionaire deel wordt toegerekend aan de persoon die vermogen heeft afgezonderd of, na diens overlijden, aan zijn erfgenaam. Het niet discretionaire deel, het «fixed» deel, wordt op grond van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001, rechtstreeks toegerekend aan de gerechtigde tot dit niet-discretionaire deel. Per saldo verantwoordt de inbrenger alle bezittingen en schulden, waaronder de verplichting tot het doen van uitkeringen, in de inkomstenbelasting. De gerechtigde tot de uitkeringen neemt zijn recht dan wel de periodieke uitkeringen op in zijn aangifte inkomstenbelasting. Zodoende is 100% van de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven verantwoord. Van de «trust», maar ook van andere rechtsfiguren, is bekend dat deze vele verschijningsvormen kent. Een onderscheid in naam als «irrevocable» of «revocable», «discretionary» of «fixed» of een ander onderscheid is voor de toepassing van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van belang. Van belang zijn steeds de feiten en omstandigheden. Als het afgezonderd particulier vermogen discretionair is, is de voorgestelde toerekening aan de orde. Als het afgezonderd particulier vermogen non-discretionair is, wordt toegerekend aan de gerechtigde in plaats van aan de inbrenger of diens erfgenamen. Is de rechtsfiguur deels discretionair en deels non-discretionair dan geldt artikel 2.14a Wet inkomstenbelasting 2001 alleen voor het discretionaire deel.”

(Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, blz. 51-52).

14. In geschil is vervolgens of eiseres gerechtigd is tot periodieke uitkeringen die voor haar belastbaar zijn in box 1. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel ter invoering van artikel 2:14a van de Wet IB 2001 is het volgende vermeld:

“Op de vraag aan de regering nader in te gaan op haar stelling dat het recht op de periodieke uitkeringen behoort tot het inkomen uit werk en woning (box 1) kan worden geantwoord dat periodieke uitkeringen en verstrekkingen bij de gerechtigde in aanmerking worden genomen. Afhankelijk van de aard van de periodieke uitkeringen vindt belastingheffing plaats als sprake is van inkomen uit werk en woning in box 1 (op grond van artikel 3.101) of als sprake is van inkomen uit sparen en beleggen in box 3. Er dient wel sprake te zijn van concreet juridisch afdwingbare rechten.”

(Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 9, blz. 49).

15. In zijn arrest van 10 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:849) heeft de Hoge Raad ten aanzien van een trust naar het recht van de staat New York, Verenigde Staten van Amerika, die een inwoner van de Verenigde Staten voor zijn dochter had opgericht, onder verwijzing naar de in overweging 13 aangehaalde wetsgeschiedenis het volgende overwogen:

“2.4.4. Het Hof is klaarblijkelijk en in cassatie onbestreden ervan uitgegaan dat de rechtsverhoudingen van belanghebbende en [X2] tot de Trust te kennen zijn uit de in ’s Hofs uitspraak weergegeven passages uit de Trust Agreement (zie hiervoor onder 2.1.2) en uit de daarop in het jaar 2000 namens [X2] gegeven toelichtingen (zie hiervoor onder 2.1.3). Deze Trust Agreement en die toelichtingen laten geen andere conclusie toe dan dat de Trust zich daardoor kenmerkt dat deze dient tot het in stand houden en het aanwenden van het daarin ingebrachte vermogen ten gunste van belanghebbende, die is aangewezen als enige rechthebbende op dat trustvermogen. Aan deze conclusie staat niet in de weg dat de toegekende uitkeringen niet onmiddellijk vorderbaar en inbaar zijn. De omstandigheid dat de uitkeringen totdat belanghebbende 21 jaar is niet op een vast bedrag zijn vastgesteld, doet er ook niet aan af dat uitsluitend belanghebbende begunstigde is en zij uiteindelijk rechthebbende is tot het volledige vermogen van de Trust.

2.4.5. In artikel II, letter e, van de Trust Agreement is bepaald dat in geval van belanghebbendes overlijden het vermogen van de Trust geheel ter beschikking wordt gesteld van de rechthebbenden op haar nalatenschap, al dan niet bij wege van testamentaire making. De omstandigheid dat een bijzondere voorziening is getroffen voor het geval belanghebbende overlijdt zonder nakomelingen achter te laten en zonder dat zij een testament heeft gemaakt, is van onvoldoende gewicht om te concluderen dat belanghebbende niet de enige begunstigde is.

2.4.6. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.4 en 2.4.5 is overwogen is van een discretionair deel in de door de wetgever bedoelde zin geen sprake. Daarom heeft het Hof, in het licht van de hiervoor onder 2.4.3 aangehaalde wetsgeschiedenis, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn kennelijke oordeel dat uit de van belang zijnde feiten en omstandigheden volgt dat aan [X2] na de inbreng van de vermogensbestanddelen in de Trust geen bezittingen kunnen worden toegerekend op de voet van artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.”

16. De vraag die in dit geding voorligt is in hoeverre ten aanzien van de Stichting sprake is van een juridisch afdwingbaar recht van eiseres op periodieke uitkeringen, nu dit blijkens de wettekst en de parlementaire toelichting daarop vereist is om de uitkeringen als periodieke uitkeringen te kunnen belasten. De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake van is, op grond van de volgende overwegingen. Eiseres is, anders dan in bovengenoemd arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015 ten aanzien van de aldaar aan de orde zijnde trust, niet benoemd tot (enige) begunstigde of gerechtigde tot het vermogen van de Stichting. Blijkens de doelomschrijving in de statuten van de Stichting komt iedereen die de naam [A] draagt of daarvan afstamt in aanmerking voor geldelijke hulp. Bovendien hebben in geval van overlijden van eiseres de rechthebbenden op haar nalatenschap op grond van de doelstelling en overige bepalingen die voor (het bestuur van) de Stichting gelden, geen enkele aanspraak op het vermogen van de Stichting. Het bestuur van de Stichting heeft derhalve een discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de aanwending van het vermogen van de Stichting.

17. Dat feitelijk door de Stichting tot op heden alleen uitkeringen aan eiseres zijn gedaan maakt het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders, nu blijkens het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad voor de beoordeling van de vraag of sprake is van belastbare periodieke uitkeringen de juridische werkelijkheid doorslaggevend is. De juridische werkelijkheid is dat eiseres rechtens noch in feite aangewezen is als begunstigde van de Stichting en dat noch zij noch haar erfgenamen juridisch aanspraak kunnen maken op dit vermogen en dat het bestuur van de Stichting een discretionaire bevoegdheid heeft ten aanzien van de aanwending van dit vermogen. Verweerder heeft nog gesteld dat sprake zou zijn van een juridisch afdwingbaar recht van eiseres op grond van gewoonterecht, hieruit bestaande dat eiseres al vele jaren uitkeringen om in haar levensonderhoud te voorzien heeft ontvangen van de Stichting. Daaromtrent is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat gedurende vele jaren uitkeringen zijn gedaan voor eiseres nog geen recht op het vorderen van enige uitkering ontstaat. Dit geldt te meer nu er voor de Stichting geen natuurlijke verbintenis bestaat tot levensonderhoud van eiseres en de rechtsverhouding tussen de Stichting en eiseres wordt beheerst door de voor de Stichting van toepassing zijnde statuten.

18. Dit zou mogelijk anders zijn indien de juridische vastlegging van de doelstelling van de Stichting anders is dan hetgeen [A] bij het oprichten van de Stichting in wezen zou hebben beoogd, wat dan zou inhouden dat eiseres rechthebbende tot het vermogen van de Stichting zou zijn, maar dat is in dit geding niet aannemelijk geworden. Integendeel, uit de brief van [E] N.V. van 6 juli 2006 blijkt dat naast het zonder financiële zorgen kunnen laten doorleven van zijn vrouw het de bedoeling van [A] was dat zijn vermogen aan zijn familie zou toekomen, zoals ook verwoord in de juridische documentatie. Er zijn overigens door verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat hetgeen in de statuten van de Stichting is bepaald niet de werkelijke bedoeling van [A] is geweest. De rechtbank verwerpt in dit verband het betoog van verweerder dat uit de gang van zaken bij de behandeling van de in overweging 6 genoemde aanvraag voor een uitkering moet worden afgeleid dat de behoefte van eiseres bij de uitkering van gelden een doorslaggevende stem heeft. Uit het e-mailbericht van 22 december 2016 kan slechts worden afgeleid dat overleg met eiseres heeft plaatsgevonden, niet dat zij een doorslaggevende stem bij de beslissing van het bestuur heeft gehad. De verwijzing naar de noodzaak van medewerking van eiseres voor liquidatie van de door haar bewoonde woning maakt dit niet anders.

De periodieke uitkeringen door de Stichting aan eiseres zijn derhalve bij haar niet belastbaar als inkomen uit werk en woning. Het gelijk op dit punt is derhalve aan eiseres.

19. Vervolgens zal de rechtbank het beroep van verweerder op interne compensatie behandelen, namelijk dat indien er geen sprake is van belastbare periodieke uitkeringen

(box 1) het vermogen van de Stichting dient te worden toegerekend aan eiseres (box 3). Tussen partijen is – in geval de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van belastbare periodieke uitkeringen – niet in geschil dat de bezittingen en schulden, opbrengsten en uitgaven van de Stichting zijn aan te merken als een afgezonderd particulier vermogen, dat [A] dit heeft afgezonderd en dat eiseres diens erfgenaam is in vorenbedoelde wettelijke zin.

20. Op grond van een en ander dient het vermogen van de Stichting te worden toegerekend aan eiseres en tot haar inkomen uit sparen en beleggen te worden gerekend. Tussen partijen is niet in geschil dat dit de volgende bedragen betreft:

Jaar Vermogen Stichting Inkomen uit sparen en beleggen (box 3)

2011 € 324.000 € 12.040

2012 € 282.536 € 10.367

2013 € 266.180 € 9.711

2014 € 238.834 € 8.619

Het beroep van verweerder op interne compensatie slaagt in zoverre.

21. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard, en dienen de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 en ZVW 2011 tot en met 2014 te worden verminderd met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 20 is vermeld. Tevens dienen de beschikkingen heffingsrente (2011) respectievelijk belastingrente (2012 tot en met 2014) dienovereenkomstig verminderd te worden.

Proceskosten

22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.298 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor van 1, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254 en een wegingsfactor van 1, en toepassing van de factor 1,5 nu sprake is van vier samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht).

Beslissing

Rechtsmiddel