Rechtbank Noord-Holland, 01-12-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:10274, AWB - 20 _ 3933
Rechtbank Noord-Holland, 01-12-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:10274, AWB - 20 _ 3933
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 1 december 2020
- Datum publicatie
- 11 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:10274
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 3933
Inhoudsindicatie
Douanerecht. Verzoek om terugbetaling. Beoordeling met toepassing van artikel 236 CDW.
Het verzoek is ingediend buiten de termijn van drie jaren na de datum waarop de utb is uitgereikt.
Bewijs dat verzoek te laat is t.g.v. toeval of overmacht is niet geleverd.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3933
hierna te noemen: [X] ,
(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz),
en
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 19 september 2014 aan [X] een uitnodiging tot betaling (utb) uitgereikt van totaal € 2.743,41 opgebouwd uit € 906,12 aan douanerechten en
€ 1.837,29 aan omzetbelasting.
Tegen deze utb is geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 januari 2018 heeft [A] , gevestigd te [Z] , (hierna: [A] ) een verzoek om terugbetaling gedaan.
Bij beschikking van 20 maart 2018 heeft verweerder het verzoek om terugbetaling niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 30 maart 2018 heeft [A] hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaar bij beslissing op bezwaar van 2 mei 2018 ongegrond verklaard.
[A] heeft hiertegen samen met [X] beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020 te Haarlem.
Namens [X] is haar gemachtigde verschenen. Voorts waren aanwezig [B] (bedrijfsleider van [A] ), [C] (accountmanager van [A] ).
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. [D] .
Na het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank besloten om de zaak HAA 18/2579, destijds aangemaakt naar aanleiding van het gezamenlijke beroep van [X] en [A] te splitsen in twee zaken, zodat [A] in de zaak met het nummer HAA 18/2579 de enige eiseres blijft en [X] de enige eiseres wordt in de onderhavige zaak met het nummer HAA 20/3933.
Overwegingen
Feiten
1. [A] is een logistiek dienstverlener, die zich specifiek bezighoudt met de logistiek rondom het bevoorraden van schepen. Zij besteedt de douanewerkzaamheden uit aan [X] .
2. [X] heeft op 18 september 2013 als toegelaten afzender goederen geplaatst onder de regeling extern communautair douanevervoer door middel van het document [#] . Het kantoor van vertrek is Rotterdam. Het kantoor van bestemming is [E] , Denemarken.
3. Omdat de aangifte niet is afgemeld in het New Computerised Transit System (NCTS) heeft verweerder - nadat de uiterste vervoerstermijn op 25 september 2013 is verstreken - het nasporingsonderzoek als bedoeld in artikel 365 van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (Uvo. CDW) opgestart bij het kantoor van bestemming. Dit kantoor meldt dat de zending daar niet bekend is. Ook anderszins heeft dit onderzoek geen informatie opgeleverd over de regelmatige beëindiging van de regeling.
4. Op 17 oktober 2013 is [X] door verweerder via een geautomatiseerd bericht IE140 (“navraag niet-beëindigd vervoer”) ervan in kennis gesteld dat het bewijs van de regelmatige beëindiging van de regeling niet is ontvangen. [X] heeft hierop niet gereageerd.
5. Met dagtekening 31 december 2013 heeft verweerder een utb vastgesteld (waarbij douanerechten, landbouwheffing en omzetbelasting worden geheven), waartegen op 18 februari 2014 door [A] ‘als direct belanghebbende’ en namens [X] bezwaar is gemaakt.
6. Naar aanleiding van de door het bezwaarschrift verkregen informatie heeft verweerder op 10 maart 2014 een verzoek (TC25) aan de Deense douaneautoriteiten zoals bedoeld in artikel 450ter UCDW inzake de bevoegdheid tot invordering gezonden. Daarop is geen reactie ontvangen. Ook op een rappel van 16 juni 2016 is geen reactie gevolgd. Daarop heeft verweerder geconcludeerd dat hij heffingsbevoegd blijft op grond van artikel 215 van het Communautair Douanewetboek (CDW).
7. Op 12 september 2014 heeft verweerder het bezwaar tegen de utb met dagtekening 31 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend. Ambtshalve heeft verweerder overwogen dat gelet op de in de bezwaarfase overgelegde bescheiden de geheven landbouwheffing wordt kwijtgescholden en dat de verschuldigdheid van invoerrechten en omzetbelasting beter gespecificeerd kan worden. Verweerder heeft vervolgens besloten de opgelegde utb te verminderen tot nihil en een nieuwe utb op te leggen.
8. Vervolgens heeft verweerder de utb met dagtekening 19 september 2014 uitgereikt.
9. Op 10 maart 2017 heeft [X] [A] schriftelijk voor onbepaalde tijd gemachtigd om onder meer bezwaar- en beroepschriften en verzoekschriften tot terugbetaling in te dienen in zaken waarin [A] de douaneactiviteiten aan [X] heeft uitbesteed. In de voorliggende zaak is deze machtiging weliswaar niet in het geding gebracht, maar het bestaan van de machtiging en de juistheid ervan is tussen partijen niet in geschil. Ook de rechtbank gaat daarvan uit.
10. Bij het op 3 januari 2018 ingediende verzoek om terugbetaling is onder meer een kopie van het door de Deense douaneautoriteiten op 19 september 2013 gestempelde en getekende [#] begeleidingsdocument overgelegd.
11. Verweerder heeft [A] bij brief van 15 januari 2018 verzocht mee te delen waarom het verzoek buiten de termijn van drie jaren is ingediend. Bij e-mailbericht van 18 januari 2018 heeft [A] een toelichting gegeven. [A] schrijft onder meer: “Omdat uw onderzoek ook tot niets had geleid, was [A] de mening toegedaan dat een oplossing redelijkerwijs niet te verwachten was waardoor het dossier, mede door aanzienlijke aanhoudende drukte bij [A] , niet meer de noodzakelijke aandacht heeft gekregen. Op 18 september 2017 heb ik bij [A] een nieuwe betrekking gevonden. (...) Voor dit dossier was de wettelijke termijn helaas net 1 dag na mijn indiensttreding verstreken. Ik heb mij dan ook pas na deze termijn in het dossier kunnen verdiepen.”.
12. Wegens overschrijding van de wettelijke termijn van drie jaren voor de indiening van een verzoek om terugbetaling heeft verweerder het verzoek op 20 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingediende bezwaar heeft verweerder op 2 mei 2018 ongegrond verklaard.
Geschil
13. In geschil is het antwoord op de vraag of het verzoek om terugbetaling terecht niet-ontvankelijk is verklaard en zo nee, of [X] recht heeft op terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting tot een bedrag van € 2.743,41
14. [X] stelt zich op het standpunt dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. [A] heeft onderzoek verricht naar de feitelijke gang van zaken. Aan de scheepsagent, Agency [E] van [F] (hierna: [F] ), is verzocht de administratie te doorzoeken. Op 2 januari 2018 heeft [F] het afgetekende T1 begeleidingsdocument aan [A] toegestuurd, waarna vervolgens het verzoek om terugbetaling is ingediend. Dientengevolge is volgens [X] sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. [X] stelt zich voorts op het standpunt dat de overgelegde stukken voldoende bewijs zouden moeten zijn voor de beëindiging van de regeling extern douanevervoer. Nu [X] aan haar verplichtingen voor deze regeling heeft voldaan is de utb ten onrechte opgelegd en heeft [X] € 2.743,41 onverschuldigd betaald.
[X] concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, het alsnog toewijzen van het verzoek tot terugbetaling en te bepalen dat verweerder het onverschuldigde bedrag van € 2.743,41 dient terug te betalen. Voorts verzoekt [X] om vergoeding van de griffiekosten en de (forfaitaire) proceskosten in bezwaar en beroep.
15. Verweerder is van mening dat het verzoek om terugbetaling terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het verzoek om terugbetaling, moet, nu de termijn voor het indienen van dit verzoek een procedurele bepaling is, worden getoetst aan artikel 121 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU). In de onderhavige zaak is tussen partijen niet in geschil dat het verzoek om terugbetaling is ingediend buiten de termijn van drie jaar, zoals bedoeld in artikel 121 DWU. Dat betekent dat slechts moet worden beoordeeld of [X] heeft aangetoond dat zij ten gevolge van niet te voorziene omstandigheden of overmacht haar verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen indienen. Verweerder is van mening dat [X] dit niet heeft aangetoond. Eiseres heeft aangevoerd dat [A] het afgetekende T1-document pas op 2 januari 2018 heeft ontvangen. Eiseres doet het ten onrechte voorkomen of dat document een stuk is dat een rol speelt in de zuiveringsprocedure en dat dit document door de douane van het kantoor van bestemming aan de douane van het kantoor van vertrek toegezonden had moeten worden. De regeling douanevervoer wordt echter, in alle stadia, beheerst door het systeem NCTS. In dat systeem moeten de afmeldingen en de berichten van aanzuivering worden gedaan. De Deense douane is derhalve niet in gebreke geweest. Ook is geen sprake geweest van een overmachtssituatie, waarbij [X] niet anders kon doen dan lijdzaam wachten op de afronding van een procedure, waarop zij geen invloed had. [X] heeft drie jaar de tijd gehad om andere acties te ondernemen, waarmee zij had kunnen aantonen, al dan niet met alternatief bewijs, dat de regeling douanevervoer op regelmatige wijze was beëindigd. Zij is als aangever verantwoordelijk voor de levering van dat bewijs. Er is geen enkel argument aangevoerd waarom het voor [X] onmogelijk was eerder een verzoek in te dienen, al dan niet tot het behoud van rechten. Alle argumenten die, met name in de bezwaarfase, zijn aangevoerd hebben betrekking op [A] . In de bezwaarfase is gesteld dat het dossier bij [A] onvoldoende aandacht had gekregen en dat het pas weer is opgepakt nadat een werknemer daarvoor de ruimte had gekregen. Dit verklaart op geen enkele wijze waarom [X] niet eerder een verzoek had kunnen indienen, nog afgezien van het feit dat dergelijke argumenten niet kunnen worden beschouwd als niet te voorziene omstandigheden of overmacht zoals bedoeld in artikel 121 DWU.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het door [X] ingestelde beroep.
16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Toepasselijk recht
17. Artikel 236 CDW
1. Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.
Tot kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.
Er wordt geen terugbetaling of kwijtschelding verleend wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling of de boeking van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.
2. Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.
Deze termijn wordt verlengd indien de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht zijn verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen indienen.
De douaneautoriteiten gaan ambtshalve tot terugbetaling of kwijtschelding over wanneer zij zelf gedurende deze termijn het bestaan van een der in lid 1, eerste en tweede alinea, bedoelde omstandigheden vaststellen.
Beoordeling van het geschil
18. De douaneschuld waarvan terugbetaling wordt verzocht is ontstaan op 19 september 2014. Op situaties (waaronder belastbare feiten) die zich vóór het van toepassing worden van het DWU (op 1 mei 2016) hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het (tot 1 mei 2016 geldende) CDW van toepassing, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn. Uit het arrest Hof van Justitie 7 september 1999, C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, r.o. 22 en 23, (arrest De Haan) heeft het gerechtshof Amsterdam afgeleid dat de wettelijke bepalingen inzake terugbetaling - voor zover voor de beslechting van het onderwerpelijke geschil van belang - materiële voorschriften zijn, zodat het CDW van toepassing is en niet het DWU (zie de uitspraak van 3 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1063). De rechtbank zal hierbij aansluiten en deze zaak daarom beoordelen met toepassing van artikel 236 CDW.
19. Tussen partijen is niet in geschil dat [A] bij het verzoek om terugbetaling en in de bezwaarschriftprocedure steeds als gemachtigde van [X] is opgetreden. De rechtbank volgt partijen daarin en is van oordeel dat [X] ontvankelijk is in het beroep.
20. Vaststaat dat het verzoek om terugbetaling is ingediend buiten de termijn van drie jaren na 19 september 2014, de datum waarop de utb is uitgereikt. Deze termijn wordt op grond van artikel 236, tweede lid,CDWU verlengd indien [X] het bewijs levert dat zij ten gevolge van toeval of overmacht haar verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen doen. In dat bewijs is [X] naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
De omstandigheid dat [A] door drukke werkzaamheden gedurende de driejaarstermijn het dossier niet de noodzakelijke aandacht heeft kunnen geven levert geen toeval of overmacht aan de kant van [X] op. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat [A] meende dat een oplossing redelijkerwijs niet was te verwachten. De door [A] gemaakte keuzes dienen voor risico van [X] te komen. [X] had gedurende de driejaarstermijn ook zelf actie kunnen ondernemen.
21. Het door [X] tegen de uitgereikte utb gevoerde verweer wordt door de rechtbank gepasseerd. In de onderhavige zaak ligt alleen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om terugbetaling voor.
22. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het verzoek terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan beantwoording van de vraag of [X] recht heeft op terugbetaling komt de rechtbank daarom niet toe.
23. Het beroep van [X] dient ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het door [X] ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 1 december 2020 door mr. S. Kleij, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. F. Kleefmann, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: