Rechtbank Noord-Holland, 17-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3194, AWB - 19 _ 2403
Rechtbank Noord-Holland, 17-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3194, AWB - 19 _ 2403
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 17 april 2020
- Datum publicatie
- 30 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:3194
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2403
Inhoudsindicatie
In geschil is de hoogte van de aan eiseres toegekende vergoeding voor de door haar in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/2403 en HAA 19/2404
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 20 maart 2019 een tweetal dwangbevelen opgelegd en daarbij € 622 respectievelijk € 126 aan betekeningskosten in rekening gebracht.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 18 april 2019 heeft verweerder de dwangbevelkosten verminderd tot nihil.
Eiseres heeft tegen deze beschikkingen op 27 mei 2019 beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschriften ingediend.
Verweerder heeft bij afzonderlijke brieven van 2 augustus 2019 respectievelijk 20 december 2019 de kostenvergoedingen vastgesteld op twee maal € 63,50.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. Verweerder heeft bij afzonderlijke beschikkingen van 6 maart 2018 aan eiseres twee maal € 16 aanmaningskosten in rekening gebracht in rekening gebracht ter zake van het onbetaald blijven van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een voorlopige aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2016.
2. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 20 maart 2019 een tweetal dwangbevelen ter zake van het onbetaald blijven van voornoemde aanslagen opgelegd en daarbij € 622 respectievelijk € 126 aan betekeningskosten in rekening gebracht.
3. Eiseres heeft op 2 april 2019 bezwaar gemaakt tegen de dwangbevelkosten van de dwangbevelen en hierbij om een kostenvergoeding verzocht.
4. Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 18 april 2019 heeft verweerder de bezwaren tegen de dwangbevelkosten gegrond verklaart en deze verminderd tot nihil. Verweerder heeft hierbij geen kostenvergoeding aan eiseres toegekend.
5. Eiseres heeft tegen deze beslissingen beroep aangetekend en zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen kostenvergoeding aan haar heeft toegekend.
6. Verweerder heeft bij twee afzonderlijke brieven van 2 augustus 2019 en 20 december 2019 de kostenvergoedingen alsnog vastgesteld op twee maal € 63,50.
7. Verweerder is bij het vaststellen van deze kostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 254 en een wegingsfactor zeer licht (0,25).
8. Eiseres heeft desgevraagd niet ingestemd met het intrekken van het beroep en bij brief van 29 december 2019 zich nader op het standpunt gesteld dat de toegepaste wegingsfactor onjuist is.
Geschil.
9. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de wegingsfactor voor door een derde verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase gemiddeld (1) is.
10. Partijen concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de kostenvergoeding en toekenning van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 261.
Beoordeling van het geschil
Proceskosten bezwaarfase
11. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden kosten, die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiseres voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
12. Vast staat dat de dwangbevelkosten ten onrechte in rekening zijn gebracht en dat de bestreden besluiten zodoende zijn herroepen wegens onrechtmatigheid aan de zijde van verweerder. Voorts staat vast dat verweerder in de uitspraken op bezwaar van 18 april 2019 heeft nagelaten een beslissing te nemen op de verzoeken van eiseres om een kostenvergoeding. Verweerder heeft, nadat eiseres beroep heeft ingesteld, bij brieven van 2 augustus 2019 respectievelijk 20 december 2019 alsnog een kostenvergoeding aan eiseres toegekend. Nu verweerder pas nadat eiseres in beroep is gekomen alsnog op de verzoeken om een kostenvergoeding heeft beslist, is het beroep reeds hierom gegrond. Voorts heeft in een zodanig geval te gelden dat het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de nadien genomen beslissing op het verzoek om vergoeding van kosten (vgl. HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191).
13. Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314 met zich brengt dat in zaken die vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaken in beginsel moet worden uitgegaan van een wegingsfactor gemiddeld (1), zodat de hoogte van de kostenvergoedingen voor de bezwaarfase tussen partijen niet langer in geschil is.
14. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in beide zaken te worden vastgesteld op € 261 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261; bedrag 2020).
Proceskosten beroepsfase
15. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres voor de beroepsfase gemaakte proceskosten. De rechtbank merkt hierbij de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, Bpb op grond waarvan deze zaken voor de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden beschouwd als één zaak.
16. De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor van deze zaak moet worden bepaald op licht (0,5) nu de procedure in beroep enkel nog de hoogte van de vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase betreft. Anders dan eiseres meent is het belang van de zaak niet dusdanig dat aan deze zaak een zwaarder gewicht moet worden toegekend. Hierbij neemt de rechtbank de geringe bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende beperkte werkbelasting voor de gemachtigde in aanmerking.
17. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de kostenvergoedingen;
- stelt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase in de procedure met zaaknummer HAA 19/2403 vast op € 261;
- stelt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase in de procedure met zaaknummer HAA 19/2404 vast op € 261;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten voor zover deze zijn vernietigd;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in aanwezigheid van mr. N.G.U. Wasch, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: