Rechtbank Noord-Holland, 17-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3196, AWB - 19 _ 2379
Rechtbank Noord-Holland, 17-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3196, AWB - 19 _ 2379
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 17 april 2020
- Datum publicatie
- 30 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:3196
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2379
Inhoudsindicatie
In geschil is de hoogte van de aan eiseres toegekende vergoeding voor de door haar in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2379
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 18 december 2018 een aanmaning verzonden en daarbij € 7 aanmaningskosten in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 9 januari 2019 een dwangbevel betekend en daarbij € 58 betekeningskosten in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard en een kostenvergoeding toegekend van € 62,25 (€ 249 x 0,25).
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020 te Haarlem. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Mangnus.
Overwegingen
Feiten
1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 28 oktober 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 opgelegd.
2. Omdat de navorderingsaanslag niet was betaald, heeft verweerder een aanmaning verzonden en daarbij € 7 kosten in rekening gebracht. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 28 december 2018.
3. Vervolgens heeft verweerder een dwangbevel betekend aan eiser en daarbij € 58 aan invorderingskosten in rekening gebracht. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 18 januari 2019.
4. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 april 2019 de aanmaningskosten en de betekeningskosten van het dwangbevel op nihil gesteld en voorts bij afzonderlijk geschrift van dezelfde datum aan eiser een kostenvergoeding van € 62,25 toegekend.
5. Verweerder is bij het vaststellen van deze kostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 249 en een wegingsfactor zeer licht (0,25).
Geschil
6. In geschil is de hoogte van de toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
7. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de wegingsfactor zeer licht (0,25) heeft toegepast. Hij is van mening dat het gewicht van de zaak gemiddeld (1) is. Eiser wijst hierbij in het bijzonder op het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314. Voorts voert eiser onder verwijzing naar een tweetal door hem ter zitting overgelegde brieven van verweerder in andere zaken aan dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door in vergelijkbare zaken wel uit te gaan van een wegingsfactor gemiddeld (1). Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte slechts één kostenvergoeding voor beide bezwaren heeft toegekend, nu verweerder in zijn beslissing deze bezwaren niet heeft aangemerkt als samenhangende zaken.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder bij het vaststellen van de kostenvergoeding ten onrechte is uitgegaan van een waarde per punt van € 249 nu dit het in 2018 geldende bedrag betreft.
9. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de kostenvergoeding en toekenning van een hogere kostenvergoeding.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht is uitgegaan van wegingsfactor 0,25.
11. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de kostenvergoeding en toekenning van een kostenvergoeding van € 63,50.
Beoordeling van het geschil
Kostenvergoeding bezwaarfase
12. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiseres voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
13. Vast staat dat de aanmaningskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht en dat het bestreden besluit zodoende is herroepen wegens onrechtmatigheid aan de zijde van verweerder.
14. Verweerder is bij het vaststellen van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase uitgegaan van het bedrag € 249. Dat was het in 2018 geldende bedrag. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder uit had moeten gaan van het in 2019 geldende bedrag, namelijk € 254. Het beroep is reeds hierom gegrond.
Samenhang
15. Samenhangende zaken worden op grond van artikel 3, lid 1, Bpb voor de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak. Samenhangende zaken zijn op grond van artikel 3, lid 2, Bpb door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is in casu aan voornoemde drie criteria voldaan. Dit maakt deze zaken tot samenhangende zaken. Dat sprake is van twee aparte beschikkingen, waardoor de gemachtigde twee maal een bezwaarschrift heeft in moeten dienen, maakt dat niet anders. Niet vereist is immers dat de rechtsbijstandsverlener zijn (nagenoeg identieke) werkzaamheden (nagenoeg) gelijktijdig heeft verricht (HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439).
17. Anders dan eiser meent, brengt de omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit niet vermeld heeft dat hij de zaken als samenhangende zaken heeft aangemerkt niet met zich dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van samenhang tussen de zaken. Dat hij de zaken als samenhangend beschouwd, blijkt immers reeds uit de omstandigheid dat hij de uitspraken op de bezwaren in één geschrift heeft vervat.
18. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat verweerder de uitspraak op bezwaar, in strijd met artikel 7:12 Awb, onvoldoende heeft gemotiveerd, door daarin niet expliciet te bepalen dat de zaken onderling samenhangen, oordeelt de rechtbank als volgt. Voor zover deze omissie al meebrengt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, kan deze omissie met toepassing van artikel 6:22 Awb zonder gevolgen blijven. In de uitspraak op bezwaar is immers een juiste beslissing gegeven door de zaken als samenhangende zaken aan te merken en deze omissie is voorts niet de reden is dat eiser beroep heeft ingesteld.
Wegingsfactor
19. De wegingsfactor wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. In onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht (factor 0,25) tot zeer zwaar (factor 2). De rechtbank dient zelfstandig - op grond van een eigen waardering - te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293). De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijk redenen zijn om hiervan af te wijken.
20. Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314 (hierna: het arrest) met zich brengt dat in zaken die vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak in beginsel moet worden uitgegaan van een wegingsfactor gemiddeld (1). Nu het arrest is gewezen nadat hij reeds uitspraak op bezwaar had gedaan in de onderhavige zaak, is hij van mening dat hij in de uitspraak op bezwaar terecht is uitgegaan van een wegingsfactor zeer licht.
21. Nu beide partijen zich op het standpunt stellen dat ook de onderhavige zaak van een zodanig gewicht is dat moet worden uitgegaan van een wegingsfactor gemiddeld, zal de rechtbank partijen in dit standpunt volgen.
22. Met betrekking tot de vraag of dat, gelet op het tijdstip waarop uitspraak op bezwaar is gedaan, ook in de onderhavige zaak heeft te gelden, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat zij dient te toetsen of het bestreden besluit toen het werd genomen, in overeenstemming was met het toen geldende recht (ex-tunc toetsing). Anders dan waar verweerder vanuit lijkt te gaan, betekent dit niet dat de rechtbank jurisprudentie die is gewezen nadat het bestreden besluit is genomen bij haar beoordeling buiten beschouwing moet laten. Rechterlijke uitspraken bevatten immers slechts een uitleg van wat het recht vanaf zijn inwerkingtreding heeft ingehouden. Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat uit het arrest volgt dat in zaken zoals de onderhavige een wegingsfactor gemiddeld dient te worden toegepast, heeft dit mitsdien evenzeer te gelden in de onderhavige zaak, nu de beslissing nog niet onherroepelijk vaststond.
23. Gelet op het vorenoverwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard en de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast te worden gesteld op € 261 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261; bedrag 2020).
24. Nu eiser reeds op grond van het voorgaande in het gelijk wordt gesteld, behoeft eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel geen behandeling meer.
Proceskosten beroepsfase
25. Ten aanzien van de in beroep gemaakte kosten stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder tijdens een telefoongesprek op 19 december 2019 heeft toegezegd dat de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding in beroep gemiddeld (1) is. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst hij op een door hem ter zitting overgelegde brief van 3 januari 2020 waarin hij voor zover van belang het volgende schrijft:
“Daarnaast heeft u ondergetekende een kostenvergoeding voor het beroepschrift toegekend op basis van 1 punt, zijnde € 518. Ondergetekende moet nu lezen, dat u slechts de helft wilt toekennen. Dat had u meteen telefonisch moeten mededelen en niet pas in deze brief.”
26. De rechtbank is van oordeel dat eiser tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder tijdens bedoeld telefoongesprek bedoelde toezegging heeft gedaan. Voorts heeft verweerder de bedoelde toezegging gedaan in de compromissfeer onder de voorwaarde dat eiser zijn beroep zou intrekken. Nu eiser dit niet heeft gedaan kan deze toezegging, zo deze al zou zijn gedaan, niet bij eiser het in rechte te beschermen vertrouwen hebben gewekt dat verweerder zich in beroep op het standpunt zou stellen dat de wegingsfactor in beroep gemiddeld is.
27. De rechtbank is voorts van oordeel dat de wegingsfactor van deze zaak moet worden bepaald op licht (0,5) nu de procedure in beroep enkel nog de hoogte van de kostenvergoeding in de bezwaarfase betreft. Anders dan eiser meent is het belang van de zaak niet van dien aard dat aan deze zaak een zwaarder gewicht moet worden toegekend. Hierbij neemt de rechtbank het geringe financiële belang dat met de zaak gemoeid is, de geringe bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende beperkte werkbelasting voor de gemachtigde in aanmerking.
28. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding;
- stelt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 261;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor de beroepsfase tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in aanwezigheid van mr. N.G.U. Wasch, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: