Home

Rechtbank Noord-Holland, 04-05-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3265, AWB - 19 _ 406

Rechtbank Noord-Holland, 04-05-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3265, AWB - 19 _ 406

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
4 mei 2020
Datum publicatie
18 mei 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:3265
Zaaknummer
AWB - 19 _ 406

Inhoudsindicatie

BPM. Geimporteerde schadeauto. Heffing op basis van taxatierapport van eiser. Dat sprake is van een 'ex-rental' is niet aannemelijk. Europeesrechtelijke grieven afgewezen. Geen aanleiding prejudiciële vragen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/406

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

Procesverloop

Eiser heeft op 23 juli 2018 aangifte gedaan voor de Belasting Personenauto’s en Motorrijwielen (BPM) van een te betalen bedrag van € 1.730 ter zake van de registratie van een Volkswagen Golf met een voertuigidentificatienummer eindigend op [#] (hierna: de auto) en hij heeft dit bedrag op 31 juli 2018 voldaan.

Verweerder heeft op 30 augustus 2018 een bezwaar van eiseres tegen de betaling op aangifte ontvangen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2018 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2019. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, A.F.M.J. Verhoeven, A. Zorko en J.A. Cardol. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G. Claassens en J.H. Bouwman.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft de aangifte gedaan onder verwijzing naar een taxatierapport van [A] . In dit rapport wordt geconcludeerd tot een inkoopwaarde van de auto van € 7.500. In dit rapport is melding gemaakt van ‘een matige indruk van de carrosserie’ alsmede een ‘een forse voorschade’. Bij de waardering is dan ook is rekening gehouden met kosten voor noodzakelijke reparaties aan de auto. Deze getaxeerde waarde leidt tot een verschuldigde BPM ter hoogte van € 1.730.

Geschil 2. In geschil is de hoogte van de door eiser verschuldigde BPM.

3. Eiser stelt dat bij de waardering van de auto ten onrechte voorbij is gegaan aan de zogenaamde ‘ex-rentalstatus’ van de auto. Eiser concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de verschuldigde belasting tot nihil. Voorts voert eiser een aantal grieven aan die zien op zijn aanspraken op een proceskostenvergoeding en rentevergoedingen bij gegrondverklaring van zijn bezwaar en /of beroep.

4. Verweerder stelt dat het aan eiser is ‘ex-rentalstatus’ van de auto en de daarmee samenhangende waardevermindering aannemelijk te maken. Nu eiser daarin volgens verweerder niet is geslaagd concludeert verweerder tot ongegrondverklaring van het beroep. Voor de toekenning van enige vergoeding ziet verweerder geen aanleiding.

5. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

6. Voor wat betreft eisers stelling dat de auto moet worden beschouwd als ‘ex-rental’ verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Noord-Nederland van 25 juli 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2926, waarin in de overwegingen 5.3 tot en met 5.5 het volgende is overwogen:

“In zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, overwoog het Hof van Justitie van de EU (HvJ) met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende:

“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).”

In zijn arrest van 17 april 2018, nr. C-640/17, ECLI:EU:C:2018:275 heeft het HvJ overwogen:

“16 Wagens die zich in een lidstaat op de markt bevinden, zijn nationale producten van deze lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU. Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als gelijksoortige producten als ingevoerde tweedehands voertuigen van hetzelfde type, met dezelfde kenmerken en slijtage. Op de markt van die lidstaat gekochte tweedehands voertuigen en tweedehands voertuigen die met het oog op de invoer en het in het verkeer brengen ervan in die lidstaat worden gekocht in andere lidstaten, zijn immers concurrerende producten (arresten van 7 april 2011, Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 55, en 7 juli 2011, Nisipeanu, C-263/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:466, punt 24).”

In zijn arrest van 27 januari 2017, 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

“2.4.2. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat, teneinde te voldoen aan artikel 110 VWEU, bij de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat door een particulier is aangekocht (…) en anderzijds van de prijs waarvoor de referentieauto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde bpm moet worden bepaald, door een handelaar van een particulier wordt aangekocht (vgl. het arrest BNB 2009/273, onderdeel 3.3, het arrest BNB 2012/147, onderdeel 3.5.3, en het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014, nr. 13/02558, ECLI:NL:HR:2014:2707, BNB 2015/2, onderdeel 3.6.2).”

De omstandigheid dat een auto is gebruikt als huurauto is naar het oordeel van de rechtbank een onderscheidend kenmerk dat aan de auto kleeft in de zin van de hiervoor bedoelde arresten van het HvJ. Een ex-huurauto is dus qua kenmerken niet vergelijkbaar met een auto die geen huurverleden kent. Daarom gaat het naar het oordeel van de rechtbank niet aan om in alle gevallen bij de waardebepaling uit te gaan van de (lagere) waarde van een in Nederland aanwezige ex-huurauto. Alleen indien de ingevoerde auto een ex-huurauto betreft, acht de rechtbank het geboden dat ook bij de waardebepaling wordt aangesloten bij referentieauto’s met een huurverleden. Hierbij rust naar het oordeel van de rechtbank op eiser de last aannemelijk te maken dat de ingevoerde auto een ex-huurauto betreft.”

7. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is niet aannemelijk gemaakt dat de auto bij de waardering daarvan moet worden beschouwd als ‘ex-rental’. Ook aan het in opdracht van eiser ten behoeve van de aangifte door [A] opgemaakte taxatierapport biedt voor die conclusie geen aanknopingspunten. Ook aan de door eiser in zijn pleitnotitie gepresenteerde berekening van een nihilwaarde - waarbij eiser zich naar zijn zeggen baseert op drie tot vijf referentievoertuigen in onbeschadigde staat - komt geen doorslaggevende betekenis toe, nu ook deze berekening berust op de onjuiste aanname dat de auto kwalificeert als ‘ex-rental’. Het beroep voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de verschuldigde BPM is daarom ongegrond.

8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn grief dat de BPM is geheven ondanks het feit dat verweerder bekend is met het feit dat de wijze van heffing van de BPM bij geïmporteerde auto’s onverenigbaar is met het Unierecht. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiser deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl verweerder deze strijdigheid met het Unierecht betwist en deze ook niet op voorhand kan worden aangenomen. Gegeven de gebrekkige onderbouwing van deze stelling van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van, door eiser gewenste, prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). Het aan de rechtbank door eiser gepresenteerde geschil is immers uitsluitend van feitelijke aard, nu slechts ter beoordeling staat of de auto moet worden aangemerkt als ‘ex-rental’.

9. Ook de grief van eiser dat het door de rechtbank geheven griffierecht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt, waarbij hij zich beroept op het arrest van het HvJ EU van 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807 (Kantarev), leidt niet tot gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2816, waarin met betrekking tot deze grief het volgende is overwogen:

“Feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. In geval van betalingsonmacht vanwege haar financiële situatie kan eiseres vrijstelling van het griffierecht worden verleend. Eiseres heeft hier geen beroep op gedaan, kennelijk omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet. De hoogte van het griffierecht acht de rechtbank niet buitenproportioneel, ook niet in verhouding tot het belang van eiseres bij de procedures”.

In hetgeen door eiser in de onderhavige zaak is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.

10. Uit het vorenstaande vloeit voort dat eisers grieven die ertoe moeten leiden dat hij enigerlei vergoeding krijgt in verband met de schade die hij stelt en die hij toeschrijft aan onrechtmatig geheven BPM moeten worden verworpen. Van een onrechtmatige heffing van BPM is immers geen sprake.

11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel