Home

Rechtbank Noord-Nederland, 25-07-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2926, AWB - 17 _ 4393

Rechtbank Noord-Nederland, 25-07-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2926, AWB - 17 _ 4393

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
25 juli 2018
Datum publicatie
31 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2018:2926
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4393

Inhoudsindicatie

BPM. Niet in alle gevallen uitgaan van de (lagere) waarde van een in Nederland aanwezige ex-huurauto. Alleen recht op rentevergoeding ogv art 30ha AWR. Geen integrale proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

Zaaknummers: 17/4132, 17/4133, 17/4154, 17/4156, 17/4160, 17/4164 t/m 17/4166, 17/4178, 17/4179, 17/4283 t/m 17/4285, 17/4393 t/m 17/4396

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Eiser heeft voor de maanden augustus 2016 tot en met januari 2017 op aangifte op de hierna te melden data belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) voldaan, waartegen hij op de tevens daarbij vermelde data bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft op de hierna te vermelden data uitspraak op de bezwaar (uob) gedaan. Hierbij heeft verweerder bij de hierna te melden auto’s betreffende de aangiften over de maanden augustus 2016 tot en met december 2016 het bezwaar ongegrond verklaard (aangeduid met teruggaaf: 0) dan wel gegrond, hetgeen heeft geleid tot een teruggaaf tot het daarbij vermelde bedrag. Bij de hierna te melden auto’s betreffende de aangifte over de maand januari 2016 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (aangeduid met teruggaaf: n.o.).

Aangifte

Automerk

voldoening

Bezwaar

Uob

Zaaknr

Teruggaaf

Aug 2016

Audi A5

30-09-2016

09-11-2016

07-11-2017

17/4393

0

Aug 2016

Mercedes Benz

30-09-2016

09-11-2016

07-11-2017

17/4394

0

Aug 2016

Audi A3

30-09-2016

09-11-2016

07-11-2017

17/4395

0

Aug 2016

Land Rover Evoque

30-09-2016

09-11-2016

07-11-2017

17/4396

€ 246

Sept 2016

Audi A5 Sportback

07-11-2016

07-11-2016

31-10-2017

17/4164

€ 178

Sept 2016

Audi A4 Avant

07-11-2016

07-11-2016

31-10-2017

17/4165

€ 213

Sept 2016

Audi A6 All road

07-11-2016

07-11-2016

31-10-2017

17/4166

€ 321

Okt 2016

Volkswagen Passat

01-12-2016

06-12-2016

02-11-2017

17/4133

€ 222

Okt 2016

Volkswagen Touran

01-12-2016

06-12-2016

02-11-2017

17/4160

€ 289

Nov 2016

Mercedes-Benz

02-01-2017

01-02-2017

02-11-2017

17/4132

Nov 2016

Audi A6

02-01-2017

01-02-2017

02-11-2017

17/4154

€ 228

Nov 2016

Mazda CX5

02-01-2017

01-02-2017

02-11-2017

17/4156

Dec 2016

Audi A6 Avant

07-02-2017

08-03-2017

08-11-2017

17/4283

0

Dec 2016

Audi Q7

07-02-2017

08-03-2017

08-11-2017

17/4284

€ 577

Dec 2016

Range Rover Sport

07-02-2017

08-03-2017

08-11-2017

17/4285

0

Jan 2017

Audi A6 Avant

06-03-2017

02-05-2017

31-10-2017

17/4178

n.o.

Jan 2017

Audi A8

06-03-2017

02-05-2017

31-10-2017

17/4179

n.o.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft voor alle zaken één verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Namens verweerder is, met telefonisch bericht van mogelijke afwezigheid, niemand verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser heeft ter zake van de registratie van de bij het procesverloop vermelde auto’s op maandaangifte BPM voldaan.

1.2.

Op het bezwaar van eiser tegen de voldoening op de aangiften heeft verweerder bij de bestreden uitspraken op bezwaar beslist zoals bij het procesverloop is vermeld. De gevallen waarin teruggaaf van BPM is verleend, houden verband met de omstandigheid dat eiser aangifte heeft gedaan overeenkomstig het standpunt van verweerder dat ter bepaling van de handelsinkoopwaarde dient te worden uitgegaan van een btw-auto en verweerder bij de uitspraak op bezwaar alsnog is uitgegaan van een marge-auto en om deze reden de handelsinkoopwaarde heeft verminderd met 5%. Verweerder heeft hierbij geen rente vergoed over de teruggaaf van BPM.

1.3.

Verweerder heeft bij de uitspraken op bezwaar per maandaangifte, waarin één of meerdere auto’s zijn opgenomen ter zake waarvan het bezwaar heeft geleid tot een teruggaaf van BPM, op basis van het forfaitaire stelsel een proceskostenvergoeding van € 492 (1 punt voor het bewaar en 1 punt voor het hoorgesprek) aan eiser toegekend.

1.4.

Eisers gemachtigde heeft bij brief met dagtekening 26 april 2017 bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM ter zake van de registratie van de in de aangifte over de maand januari 2017 opgenomen auto’s. Verweerder heeft hierop een ontvangststempel geplaatst met als datum 2 mei 2017. Bij de uitspraken op de bezwaren heeft verweerder het bewaar van eiser wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft het bezwaar vervolgens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve teruggaaf van BPM te verlenen. Verweerder heeft deze verzoeken afgewezen.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of bij de waardebepaling van de auto dient te worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Verder is in geschil of eiser recht heeft op een:

- vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting;

- vergoeding van de werkelijke door hem in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten;

- vergoeding van rente over het aan de rechtbank betaalde griffierecht.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

3. Eiser stelt in zijn pleitnota dat uit de door verweerder overgelegde stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet valt op de te maken wat de hoogte van de BPM per individueel voertuig is. De rechtbank kan deze stelling niet volgen, nu verweerder bij zijn verweerschrift afschriften van de aangiften, die eiser zelf heeft gedaan, heeft gevoegd en bij de uitspraken op bezwaar de vermindering per auto is vastgesteld. Er kan daarom – voor zover eiser dit heeft bedoeld te stellen – niet worden gezegd dat verweerder heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen.

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar januari 2007

4.1

Alvorens de rechtbank kan toekomen aan de beoordeling van het bij 2 vermelde geschil, dient de vraag beantwoord te worden of verweerder de bezwaren van eiser tegen de voldoening van BPM ter zake van de registratie van de in de aangifte over de maand januari 2017 opgenomen auto’s, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.2

Eiser heeft de BPM over de maand januari 2007 op aangifte op 6 maart 2017 voldaan, zodat de bezwaartermijn eindigde op 18 april 2017 (zie de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb en artikel 22j van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen). Verweerder heeft, volgens een door hem daarop geplaatste ontvangststempel, eisers op 26 april 2017 gedagtekend bezwaarschrift op 2 mei 2017 ontvangen, dus ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn.

4.3

Ter zitting heeft eisers gemachtigde erkend dat hij heeft verzuimd tijdig bezwaar te maken en dat hij hiervoor geen verschoonbare redenen heeft.

4.4

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de bezwaren tegen de voldoening van BPM ter zake van de registratie van de in de aangifte over de maand januari 2017 opgenomen auto’s, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De hiertegen gerichte beroepen (17/4178 en 17/4179) zijn daarom ongegrond.

4.5

Zoals eisers gemachtigde ter zitting heeft bevestigd, is zijn beroep ook gericht tegen de afwijzing van zijn verzoeken om ambtshalve vermindering. De rechtbank overweegt dat een beslissing op een verzoek om een ambtshalve vermindering geen voor bezwaar vatbare beschikking is, zodat gezien artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 7:1, eerste lid, van de Awb tegen deze beslissing geen bezwaar en beroep open staat. De rechtbank is daarom onbevoegd om kennis te nemen van het beroep voor zover het is gericht tegen de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering. Met betrekking tot deze beslissingen kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013, 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797).

Ex-rental

5.1

Eiser stelt dat in de zaken 17/4393 (Audi A5, aangifte augustus 2016), 17/4394 (Mercedes Benz, aangifte augustus 2016), 17/4395 (Audi A3, aangifte augustus 2016), 17/4132 (Mercedes Benz, aangifte november 2016), 17/4154 (Audi A6, aangifte november 2016), 17/4283 (Audi A6 Avant, aangifte december 2016) en 17/4284 (Audi Q7, aangifte december 2016) bij de waardebepaling van de auto dient te worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental als referentieauto. In ieder geval rust volgens eiser op verweerder de last om te bewijzen of de desbetreffende auto een niet ex-rental auto is. Eiser stelt dat de waarde van de auto’s met 10% moet worden verminderd.

5.2

Verweerder stelt dat alleen een vermindering kan worden toegepast indien de desbetreffende auto zelf aantoonbaar als huurauto is ingezet en de gestelde waardevermindering kan worden onderbouwd.

5.3

In zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, overwoog het Hof van Justitie van de EU (HvJ) met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende:

Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).”

5.4

In zijn arrest van 17 april 2018, nr. C-640/17, ECLI:EU:C:2018:275 heeft het HvJ overwogen:

16 Wagens die zich in een lidstaat op de markt bevinden, zijn nationale producten van deze lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU. Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als gelijksoortige producten als ingevoerde tweedehands voertuigen van hetzelfde type, met dezelfde kenmerken en slijtage. Op de markt van die lidstaat gekochte tweedehands voertuigen en tweedehands voertuigen die met het oog op de invoer en het in het verkeer brengen ervan in die lidstaat worden gekocht in andere lidstaten, zijn immers concurrerende producten (arresten van 7 april 2011, Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 55, en 7 juli 2011, Nisipeanu, C-263/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:466, punt 24).”

5.5.

In zijn arrest van 27 januari 2017, 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

2.4.2. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat, teneinde te voldoen aan artikel 110 VWEU, bij de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat door een particulier is aangekocht (…) en anderzijds van de prijs waarvoor de referentieauto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde bpm moet worden bepaald, door een handelaar van een particulier wordt aangekocht (vgl. het arrest BNB 2009/273, onderdeel 3.3, het arrest BNB 2012/147, onderdeel 3.5.3, en het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014, nr. 13/02558, ECLI:NL:HR:2014:2707, BNB 2015/2, onderdeel 3.6.2).”

5.6.

De omstandigheid dat een auto is gebruikt als huurauto is naar het oordeel van de rechtbank een onderscheidend kenmerk dat aan de auto kleeft in de zin van de hiervoor bedoelde arresten van het HvJ. Een ex-huurauto is dus qua kenmerken niet vergelijkbaar met een auto die geen huurverleden kent. Daarom gaat het naar het oordeel van de rechtbank niet aan om in alle gevallen bij de waardebepaling uit te gaan van de (lagere) waarde van een in Nederland aanwezige ex-huurauto. Alleen indien de ingevoerde auto een ex-huurauto betreft, acht de rechtbank het geboden dat ook bij de waardebepaling wordt aangesloten bij referentieauto’s met een huurverleden. Hierbij rust naar het oordeel van de rechtbank op eiser de last aannemelijk te maken dat de ingevoerde auto een ex-huurauto betreft. Aan deze bewijslast heeft eiser in de bij 5.1 bedoelde zaken op geen enkele wijze voldaan.

5.7

Uit het voorgaande volgt dat de bij 5.1 bedoelde beroepsgrond van eiser hem niet kan baten.

Rentevergoeding belasting

6.1

Eiser stelt dat aan hem in de onderhavige zaken een passende rentevergoeding over de periode van de (onverschuldigde) betaling tot de feitelijke terugbetaling dient te worden toegekend. Hierbij dient voorbij te worden gegaan aan artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW). Eiser acht dit artikel in strijd met het Unierecht. In zijn pleitnota stelt eiser dat hij op grond van artikel 30ha van de AWR in ieder geval recht heeft op vergoeding van belastingrente over de teruggaaf van BPM betreffende de maanden augustus, september en oktober.

6.2

Verweerder stelt dat eiser zich voor zijn verzoek om vergoeding van invorderingsrente dient te wenden tot de ontvanger van de Belastingdienst (de ontvanger)

6.3

Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 28 februari 2017, 15/00422, ECLI:NL:GHARL:2017:1591, het volgende overwogen:

4.16 Nederland is als lidstaat van de Europese Unie krachtens het Unierecht gehouden om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen. Het is, bij het ontbreken van een regeling van de Europese Unie, echter een interne aangelegenheid van Nederland om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten wel het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen. Het doeltreffendheidsbeginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd.

4.17

Per 1 januari 2015 heeft Nederland, naar volgt uit artikel 28c, tweede lid, Invorderingswet 1990, een stelsel ingevoerd, waarbij met betrekking tot in strijd met het Unierecht geheven belastingen aan de belastingplichtige rente wordt vergoed door zowel de inspecteur als de ontvanger. De inspecteur vergoedt belastingrente aan de belastingplichtige overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere wordt krachtens artikel 28c Invorderingswet 1990 aan de belastingplichtige – op diens verzoek – invorderingsrente vergoed. Dit systeem leidt ertoe dat een belastingplichtige uiteindelijk een enkelvoudig berekende rente (belastingrente en invorderingsrente) krijgt vergoed over de periode die aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling, waarbij een rentevoet wordt gehanteerd van, kort gezegd, de wettelijke rente met een minimum van 4% (artikel 29 Invorderingswet 1990 en artikel 30hb, eerste lid, AWR). Bezien vanuit het Unierecht moet, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, worden geconcludeerd dat Nederland hiermee heeft voldaan aan de Unierechtelijke eis om een passende rentevergoeding toe te kennen in de situatie waarin in strijd met het Unierecht belasting is geheven.

4.18

Aangezien het een interne aangelegenheid van Nederland is om de voorwaarden vast te stellen waaronder de (passende) rente moet worden betaald, kan niet worden gezegd dat de keuze van de wetgever om zowel een deel door de inspecteur te laten vergoeden (belastingrente) als een deel door de ontvanger (invorderingsrente) niet strookt met het Unierecht. De omstandigheid dat een belastingplichtige binnen een bepaalde termijn (zes weken na de beschikking of rechterlijke uitspraak) een verzoek moet indienen bij de ontvanger ter verkrijging van invorderingsrente, acht het Hof niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel (vgl. onder meer HR 18 februari 2005, nr. 37690, ECLI:NL:HR:2005:AM3206, BNB 2005/283 inzake de bezwaartermijn van zes weken). Niet gezegd kan worden dat daardoor een belastingplichtige een passende rentevergoeding wordt ontzegd (vgl. het hiervoor in 4.7 genoemde arrest HR 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606). Het gelijkwaardigheidsbeginsel is evenmin geschonden, aangezien in zuiver interne situaties een vergoeding krachtens artikel 28c Invorderingswet 1990 niet aan de orde is, met andere woorden: in Unierechtelijke verhoudingen wordt meer rente vergoed dan in interne verhoudingen.

4.19

Een en ander betekent naar het oordeel van het Hof dat de Inspecteur te dezen niet meer (belasting)rente hoeft te vergoeden dan is bepaald in hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere (invorderingsrente) dient belanghebbende zich uiterlijk na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de ontvanger. Die zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend.”.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2018, 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583, het beroep in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.

6.4

Gelet op de bij 6.3 bedoelde uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden, is de rechtbank van oordeel dat eiser in de zaken ten aanzien van de bezwaren die hebben geleid tot een teruggaaf van BPM (zie bij het procesverloop) op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de AWR recht heeft op vergoeding van belastingrente over het tijdvak 1 april 2017 tot en met 14 dagen na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar (die in dit verband mede als teruggaafbeschikking heeft te gelden). Verweerder dient daarom ten aanzien van de volgende auto’s over de hier na te melden tijdvakken aan eiser de volgende bedragen aan belastingrente te vergoeden (zie voor de berekeningswijze van de belastingrente artikel 30j van de AWR in verbinding met artikel 31 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994):

Zaaknr

Aangifte

Automerk

Teruggaaf

Begindatum tijdvak

Einddatum tijdvak

Belastingrente

17/4396

aug 2016

Land Rover Evoque

€ 246

01-04-2017

21-11-2017

€ 7

17/4164

sept 2016

Audi A5 Sportback

€ 178

01-04-2017

14-11-2017

€ 5

17/4165

sept 2016

Audi A4 Avant

€ 213

01-04-2017

14-11-2017

€ 6

17/4166

sept 2016

Audi A6 All road

€ 321

01-04-2017

14-11-2017

€ 8

17/4133

okt 2016

Volkswagen Passat

€ 222

01-04-2017

16-11-2017

€ 6

17/4160

okt 2016

Volkswagen Touran

€ 289

01-04-2017

16-11-2017

€ 8

Zoals eisers gemachtigde ter zitting heeft bevestigd, verzoekt hij ten aanzien van de bezwaren die hebben geleid tot een teruggaaf van BPM voor de auto’s die zijn opgenomen in de aangiften over november 2016 en december 2016 geen vergoeding van belastingrente, omdat eiser hiervoor door de in artikel 30ha, tweede lid, van de AWR opgenomen drempel niet in aanmerking komt.

6.5

Zoals het Hof Arnhem-Leeuwarden in de bij 6.3 bedoelde uitspraak heeft geoordeeld, dient eiser zich voor het meerdere (invorderingsrente) op grond van artikel 28c van de IW uiterlijk na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de ontvanger. Het is dan aan de ontvanger om te beoordelen of er – naast de door verweerder te vergoeden belastingrente - grond is voor vergoeding van invorderingsrente. Vervolgens kan eiser tegen de beslissing van de ontvanger rechtsmiddelen aanwenden. Anders dan eiser stelt, acht de rechtbank deze in artikel 28c van de IW neergelegde nationale regeling niet in strijd met het Unierecht (zie het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017, 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, en het bij 6.3 vermelde arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018). In zoverre verwerpt de rechtbank de bij 6.1 bedoelde beroepsgrond van eiser.

Vergoeding werkelijke proceskosten bezwaarfase

7.1

Eiser stelt dat een vergoeding van proceskosten op basis van een forfaitair stelsel in strijd is met het Unierecht. Eiser is op basis van het Unierecht van mening dat de vergoeding adequaat (werkelijk) moet zijn. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat verweerder tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft ingenomen, waardoor eiser teveel BPM op aangifte heeft afgedragen.

7.2

Verweerder stelt dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de adequate kosten zijn, zodat feitelijk niet eens beoordeeld kan worden of de adequate kosten hoger zijn dan de op basis van het forfaitaire stelstel toegekende kostenvergoeding.

7.3

De rechtbank overweegt dat verweerder in de zaken met de zaaknummers 17/4132, 17/4156, 17/4178, 17/4179, 17/4283, 17/4285, 17/4393 t/m 17/4395 de voldoeningen van de BPM op aangifte niet heeft herroepen en de rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, ook geen aanleiding om dit alsnog te doen. Reeds daarom heeft eiser in die zaken in het geheel geen recht op vergoeding van in verband met de behandeling van zijn bezwaren gemaakte proceskosten.

7.4

In de zaken met de zaaknummers 17/4133, 17/4154, 17/4160, 17/4164 t/m 17/4166, 17/4284 en 17/4396 heeft verweerder de voldoeningen van de BPM op aangifte wel herroepen. Daarbij heeft verweerder per maandaangifte, waarin één of meerdere auto’s zijn opgenomen ter zake waarvan het bezwaar heeft geleid tot een teruggaaf van BPM, een proceskostenvergoeding aan eiser toegekend. Eiser heeft deze wijze van toekenning van een kostenvergoeding niet bestreden. Eiser is het er echter niet mee eens dat verweerder de proceskostenvergoeding heeft bepaald op basis van het forfaitaire stelstel.

7.5

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, nr 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, als volgt geoordeeld:

Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.”

7.6

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 december 2014, zaaknummer 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, het volgende geoordeeld:

Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die hij ter zake van het maken van bezwaar heeft moeten maken. Hij heeft daartoe gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt.

Het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, NJ 2005/361) of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend (zie HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374). Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit.”.

7.7

De rechtbank stelt voorop dat in het op de artikelen 7:15 van de Awb en 8:75 van de Awb berustende Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een forfaitair stelsel voor de vergoeding van proceskosten is opgenomen. In het Bpb is daarnaast bepaald dat in bijzondere omstandigheden van dit forfaitaire stelsel kan worden afgeweken. Anders dan eiser lijkt te menen, kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet worden gezegd dat de in het Bpb neergelegde wijze waarop het bedrag van de te vergoeden proceskosten wordt vastgesteld, in strijd is met het Unierecht. Immers, in geval van bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken.

7.8

Eiser stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden, zodat in de bij 7.4 bedoelde zaken moet worden afgeweken van het forfaitaire stelstel. De rechtbank stelt vast dat de gevallen waarin het bezwaar gegrond is verklaard en teruggaaf van BPM is verleend, verband houden met de omstandigheid dat eiser overeenkomstig het standpunt van verweerder ter bepaling van de handelsinkoopwaarde is uitgegaan van een btw-auto en verweerder bij de uitspraak op bezwaar alsnog is uitgegaan van een marge-auto (zie bij 1.2). Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder zich in de zin van het bij 7.5 bedoelde arrest van de Hoge Raad tegen beter weten in aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat moet worden uitgegaan van een btw-auto. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Hoge Raad pas in zijn arrest van 27 januari 2017, 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, heeft beslist dat moet worden uitgegaan van een marge-auto, nadat de advocaat-generaal weliswaar tot dezelfde beslissing heeft geadviseerd, maar deze heeft gebaseerd op een andersluidende motivering. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ten tijde van het doen van de aangiften over de maanden augustus 2016 tot en met november 2016 overeenkomstig het standpunt van verweerder het niet duidelijk was dat een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. De rechtbank wijst eiser er verder op dat hij ten tijde van het doen van aangifte over de maand december 2016 niet meer gehouden was het standpunt van verweerder te volgen, omdat de Hoge Raad op dat moment al uitspraak had gedaan en gesteld noch aannemelijk is geworden dat verweerder in weerwil van dit arrest vasthield aan zijn standpunt.

7.9

Uit het bij 7.8 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017 volgt dat eiser zijn aangiften overeenkomstig het standpunt van verweerder in strijd met het Unierecht heeft gedaan. Dit brengt echter, gelet op het bij 7.6 bedoelde arrest van de Hoge Raad, niet mee dat eiser recht heeft op een hogere vergoeding van zijn proceskosten dan de door verweerder op basis van het op grond van het in het Besluit proceskosten bestuursrecht neergelegde forfaitaire stelsel toegekende vergoeding. Eiser heeft in dit verband geen bijkomende omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie zouden kunnen nopen.

7.10

Ook overigens heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een hogere proceskostenvergoeding rechtvaardigen dan de door verweerder op basis van het forfaitaire stelstel toegekende vergoeding. De rechtbank wijst er hierbij bovendien nog op dat eiser op geen enkele wijze aannemelijk

heeft gemaakt dat hij in werkelijkheid meer proceskosten heeft gemaakt dat de door verweerder toegekende vergoeding.

7.11

Gelet op het voorgaande faalt de bij 7.1 vermelde beroepsgrond van eiser.

Conclusie

8. De beroepen met de zaaknummers 17/4396, 17/4164 t/m 17/4166, 17/4133 en 17/4160 zijn gegrond. De rechtbank zal de uitspraken op bezwaar voor zover daarbij geen belastingrente is vergoed, vernietigen en bepalen dat verweerder aan eiser belastingrente vergoed overeenkomstig hetgeen bij 6.4 is overwogen.

9. De beroepen met de zaaknummers 17/4132, 17/4154, 17/4156, 17/4178, 17/4179, 17/4283 t/m 17/4285, 17/4393 t/m 17/4395 zijn ongegrond.

Griffierecht

10.1

Omdat de rechtbank de beroepen met de zaaknummers 17/4396, 17/4164 t/m 17/4166, 17/4133 en 17/4160 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem voor die zaken betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank wijst partijen erop dat zij steeds per maandaangifte griffierecht heeft geheven.

10.2

De rechtbank verwerpt eisers stelling dat hij recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht. De regeling vervat in artikel 8:74 van de Awb voor de vergoeding van griffierecht is exclusief bedoeld. Dit betekent dat geen hogere vergoeding mogelijk is dan voortvloeit uit de voornoemde wettelijke bepaling. Deze bepaling voorziet niet in vergoeding van rente (zie de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2018, 15/01522, ECLI:NL:GHARL:2018:3012).

Proceskosten beroepsfase

11.1

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De rechtbank beschouwt hierbij – waarmee eisers gemachtigde ter zitting heeft ingestemd – de onderhavige gegronde zaken als samenhangende zaken. Dit brengt mee dat verweerder per gegronde zaak aan eiser een bedrag van € 167 dient te vergoeden.

11.2

Voor wat betreft eisers bezwaren tegen de (forfaitaire) wijze waarop deze kosten zijn vastgesteld, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij bij 7.7 heeft overwogen. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bijzondere omstandigheden aangevoerd die een hogere proceskostenvergoeding voor de beroepsfase rechtvaardigen. Hierbij overweegt de rechtbank dat niet kan worden geoordeeld dat verweerder op het moment van het doen van uitspraak op bezwaar tegen beter weten in aan eiser onder verwijzing naar artikel 28c van de IW in het geheel geen (belasting)rente heeft vergoed, nu een aantal rechtbanken op dat moment naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017, 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341 dit standpunt (volgens de rechtbank ten onrechte) heeft gevolgd.

Beslissing

Zaken 17/4132, 17/4154, 17/4156, 17/4178, 17/4179, 17/4283 t/m 17/4285, 17/4393 t/m 17/4395

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond.

- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de beroepen gericht tegen de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering;

Zaken 17/4396, 17/4164 t/m 17/4166, 17/4133 en 17/4160

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover daarbij geen belastingrente is vergoed;

- stelt de te vergoeden belastingrente in de volgende zaken vast op de volgende bedragen:

-17/4396

€ 7

-17/4164

€ 5

-17/4165

€ 6

-17/4166

€ 8

-17/4133

€ 6

-17/4160

€ 8

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 504 (€ 168 voor 17/4396, € 168 voor 17/4164 t/m 17/4166, € 168 voor 17/4133 en 17/4160) aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 167 per zaak (in totaal € 1.002).

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2018.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel