Home

Rechtbank Noord-Holland, 29-05-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3953, AWB - 19 _ 2954

Rechtbank Noord-Holland, 29-05-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3953, AWB - 19 _ 2954

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
29 mei 2020
Datum publicatie
4 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:3953
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2954
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

Eiser heeft niet te goeder trouw een voorstel aan de inspecteur van de Belastingdienst gedaan over de heffing over zijn genoten pensioen. Er is wegens bij eiser aanwezige kennis en wetenschap over deze specifiek pensioeninkomsten geen basis voor een beroep op opgewekt vertrouwen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 19/2954, 19/2955 en 19/2956

(gemachtigden: mr. I. Leenders en mr. A.V. Reijnen ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013, met dagtekening 16 november 2016, een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.878 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 48.991. Bij afzonderlijke beschikking heeft verweerder € 1.940 belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014, met dagtekening 16 november 2017, een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.042 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 46.612. Bij afzonderlijke beschikking heeft verweerder € 1.900 belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015, met dagtekening 28 september 2018, een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.983 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 53.332. Bij afzonderlijke beschikking heeft verweerder € 1.966 belastingrente in rekening gebracht.

Eiser heeft bij brief van 4 juli 2019 beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar van 24 maart 2018 gericht tegen de aanslagen 2013, 2014 en 2015.

Verweerder heeft alsnog een beslissing op bezwaar genomen en de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft geen beschikking genomen met betrekking tot de verzochte dwangsommen

Eiser heeft daartegen aanvullend beroep ingesteld.

Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2019 te Haarlem.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.E.A.M. Meulendijks, vergezeld van mr. A.A. Toelaram en A.S. Boedhoe Msc. De zaken zijn tegelijkertijd behandeld met de zaken van [A] met de zaaknummers HAA 19/2957, 19/2958 en 19/2959.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is werkzaam geweest voor [B] . Hij heeft daar tot 1 januari 2005 achttien jaar lang gewerkt in de functie van secretaris van het bestuur als “chef de cabinet”. Onderdeel van zijn functie was het optreden als contactpersoon namens [B] met de ministeries van Buitenlandse Zaken, Financiën, Economische Zaken en Defensie.

2. Tevens is eiser sedert vele jaren penningmeester van de [C] (hierna: [C] ) en is hij eveneens sedert vele jaren gedelegeerde voor Nederland bij achtereenvolgens [D] , de overkoepelende organisatie voor gepensioneerden van de [B] , [E] , [F] , [G] , [H] , [I] en [J] .

3. Eiser woont ongeveer 25 jaar samen met mevrouw [A] , die evenals eiser een pensioen geniet van [B] . Zij is tevens lid van [D] .

4. Op 16 januari 2009 heeft de Hoge Raad arrest gewezen inzake het pensioen van een gewezen VN-functionaris. Dit arrest is gepubliceerd op de website van de Rechtspraak onder ECLI:NL:HR:2009:BF7264. In dit arrest is bepaald dat aldaar sprake was van een onzuivere pensioenregeling.

5. Sedertdien is eiser, al dan niet tezamen met de gepensioneerdenvereniging van de [I] , [K] , actief geweest om een regeling te bewerkstelligen voor het belasten van de pensioenen van de [B] en de [I] . Hij is hierover in contact met de ministeries van Financiën, Defensie, Economische Zaken en Buitenlandse Zaken.

6. Op 19 oktober 2009 heeft eiser als vertegenwoordiger van [D] in Nederland (de organisatie van gepensioneerden van de Gecoördineerde Organisaties, waaronder [B] ) een brief gestuurd aan de toenmalig minister-president Balkenende, over het verval van artikel 38 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de gevolgen daarvan op de gepensioneerden die hij vertegenwoordigt.. Hierop heeft hij in een brief van 19 januari 2010 antwoord ontvangen van mw. drs. [L] , Directeur Directe Belastingen, kenmerk DB/2009/640 U.

7. Team IFB is landelijk aangewezen voor de behandeling van de geprivilegieerden in Nederland; ambassades, consulaten en aangewezen volkenrechtelijke organisaties, hun medewerkers en hun gezinsleden. Ook is Team IFB competent met betrekking tot de belastingheffing van gepensioneerden van deze organisaties.

8. De [B] is aangewezen als een dergelijke volkenrechtelijke organisatie. Dat is bepaald in

artikel 20 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2013. Lid 4 van dit artikel bevat de

bepaling over de gewezen personeelsleden.

9. Namens Team IFB voerde mevrouw drs. [M] , pensioendeskundige en lid van de

Kennisgroep Pensioenen, de besprekingen met vertegenwoordigers van de genoemde

gepensioneerdenorganisaties en hun gemachtigden. Eiser was op de hoogte van

de inhoud van deze besprekingen.

10. Eiser heeft mr. dr. [N] , voormalig Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, genoemd als één van de deskundigen die door de gepensioneerden is geconsulteerd. De heer [N] heeft met mevrouw [M] gesproken en gecorrespondeerd.

11. Op 1 april 2010 heeft de levenspartner van eiser, mevrouw [A] , van [O] van de Belastingdienst, kantoor Hoorn, een brief ontvangen, waarin wordt opgemerkt:

“Samenvatting van uw bezwaar. Punt 2 betreft het pensioen van de [B] . U geeft aan dat het arrest van de Hoge Raad (07/12243) met betrekking tot het pensioen van een voormalig werknemer van het Internationaal Gerechtshof in Den Haag ook van toepassing is op uw pensioen.”

12. Mevrouw [O] merkt vervolgens op:

“Wat betreft punt 2 van uw bezwaar kom ik op dit moment nog niet tegemoet aan uw bezwaar en zal ik uw verzoek, zoals u in uw brief al heeft voorgesteld, aanhouden totdat ik van u de aanvulling heb ontvangen nadat het ministerie van Financiën haar standpunt heeft bepaald.”

13. Op 4 maart 2011 stuurt de heer [P] van kantoor Hoorn een vragenbrief aan

eiser. Op 15 april 2011 stuurt hij een brief waarin hij aangeeft dat eiser een opstelling heeft gemaakt naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009. Hij volgt dit uit “practische overweging” en doet dienovereenkomstig uitspraak op bezwaar voor de inkomstenbelasting 2008.

14. Op 6 juni 2011 stuurt mevrouw [Q] van het kantoor Zaandam een brief aan

mevrouw [A] waarin zij opmerkt dat het bezwaarschrift inzake de inkomstenbelasting 2008, waarbij de heffing over het [B] -pensioen onderwerp van geschil vormt, wordt aangehouden omdat er procedures over deze zaak worden gevoerd.

15. Op 20 juni 2011 stuurt eiser namens mevrouw [A] een brief aan mevrouw [Q] , waarin hij haar schetst dat mevrouw [A] in dezelfde situatie verkeert als hij en hij verwijst naar de beslissing van de heer [P] .

16. In haar brief van 4 juli 2011 aan mevrouw [A] verwijst mevrouw [Q] naar het contact met de heer [X] en geeft zij aan dat zij contact heeft gezocht met het Bureau

Internationale Fiscale behandeling, kantoor Haaglanden, dat alle zaken met betrekking tot de vrijstelling van pensioenen coördineert. Zij merkt in die brief op:

“De heer [P] die uitspraak heeft gedaan op de bezwaarschriften van de heer [X] heeft een verkeerd standpunt ingenomen. Omdat dit standpunt onjuist is, kan ik dit niet volgen.”

17. Mevrouw [A] beantwoordt die brief op 6 augustus 2011 door aan mevrouw [Q] mede te delen dat zij “akkoord gaat met verlenging van de beslistermijn totdat er uitspraak is gedaan over de lopende procedures en het overleg tussen de belastingdienst en advocaat van de gepensioneerden organisaties is afgerond.”.

18. Op 18 oktober 2011 ontvangt eiser een brief van mr. [R] van het

ministerie van Financiën inzake ‘Pensioenproblematiek’. De heer [R] schrijft onder meer het volgende:

“In de brief van 8 augustus 2011 wordt door enkele vertegenwoordigers van [C] , [K] en [D] , onder wie uzelf, aandacht gevraagd voor de pensioenproblematiek in relatie tot het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009, nr 07/12243. Het geschilpunt dat met de Belastingdienst bestaat is de vraag of de pensioenen van de Gecoördineerde Organisaties in die mate overeenkomen met de pensioenregeling van de Verenigde Naties, dat deze dezelfde behandeling zouden moeten krijgen. In mijn brief van 19 januari 2010, nr. DB/200/640 u, waarvan een kopie is bijgevoegd, heb ik aangegeven dat het de bevoegdheid van de inspecteur is een standpunt in te nemen over de fiscale gevolgen met betrekking tot de genoemde pensioenregelingen. Als u met de inspecteur van mening blijft verschillen over een juiste rechtstoepassing, dan is het uiteindelijk aan de onafhankelijke rechter om een oordeel te geven. Het is derhalve niet aan mij om in deze situatie te beslissen. De opstelling van de Belastingdienst acht ik niet onbegrijpelijk of onbehoorlijk. Ik wijs u daarvoor op het volgende. Uit informatie van de Belastingdienst begrijp ik dat er op 18 maart 2011 overleg heeft plaats gevonden met de Belastingdienst over de pensioenuitkeringen van enkel internationale organisaties.

Mevrouw [M] van de Belastingdienst heeft vervolgens op 12 april 2011 een e-mail gestuurd aan de expert van Ernst & Young, die u vertegenwoordigt. Omdat er geen reactie kwam, heeft zij vervolgens op 29 april 2011 telefonisch contact met hem gezocht. Dit telefonische overleg heeft uiteindelijk plaats gevonden op 28 juni 2011 en heeft als resultaat gehad dat er van de zijde van de Gecoördineerde Organisaties voor gekozen is het oordeel van de rechter af te wachten. Een compromisvoorstel van de zijde van de Gecoördineerde Organisaties is niet gedaan. Blijkbaar was het voorstel dat de Belastingdienst voor ogen had om tot een praktische afwikkeling van de pensioenproblematiek te komen, niet aanvaardbaar. Het is dan, zoals eerder gezegd, aan de rechter om te beslissen over het inhoudelijke geschil dat u en de inspecteur verdeeld houdt.”

19. De Rechtbank Den Haag heeft op 18 januari 2012 uitspraak gedaan in een zaak waar de

heffing over het pensioen van het Europees Octrooibureau (hierna: EOB) het geschil vormde. De Rechtbank oordeelde:

“Gelet op wat hiervoor is overwogen is sprake van een zuivere pensioenregeling. Dit brengt mee dat verweerder terecht het [S] -pensioen, de household allowance en de tax-adjustment volledig tot eisers inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Het beroep, voor zover

het is gericht tegen de aanslag, is dan ook ongegrond.” Deze uitspraak is gepubliceerd op de site van de Rechtspraak onder ECLI:NL:RBSGR:2012:BV1667.

20. Mevrouw [A] schrijft op 3 augustus 2012 een bezwaarschrift inzake de inkomstenbelasting aan Kantoor Hoorn waarin zij het volgende opmerkt:

“Naar ik heb vernomen hebben meerdere inspecties bij het bepalen van de inkomstenbelasting van voormalige werknemers van [B] de uitspraak van de Hoge Raad gevolgd.”

21. Op 18 februari 2013 stuurt de heer [T] , vertegenwoordiger van [K] een brief aan mevrouw [M] , waarin hij het volgende opmerkt:

“In 2011 is de heer [U] van Ernst & Young namens [D] , de organisatie van gepensioneerden van de Gecoördineerde Organisaties in Nederland ( [I] en [B] ) met u in contact geweest om na te gaan wat de consequenties konden zijn van het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009 inzake de rechtsgang van een gepensioneerde van het Internationale Hof van Justitie in Den Haag met betrekking tot de wijze van heffing van inkomstenbelasting op zijn pensioen van een internationale organisatie. Dit overleg is onderbroken door de rechtsgang van een gepensioneerde van het [S] en na de uitspraak van de rechtbank in Den Haag, waarbij betrokkene in het ongelijk is gesteld, heeft geen verder overleg met [D] plaatsgevonden.”

22. Op 11 april 2013 stuurt eiser een brief aan mevrouw [M] waarin hij de

besprekingen die mevrouw [M] met vertegenwoordigers van gepensioneerden van

internationale organisaties en hun fiscale adviseurs memoreert. Hij geeft aan dat er behoefte

bestaat aan proefprocedures om op een ordentelijke en vooral snelle manier de beide

rechtsvragen opgelost te krijgen.

23. In een brief van 12 april 2013 stelt mr. dr. [N] mevrouw [M] voor om proefprocedures te houden. Hij verwijst naar een brief van [D] .

24. Op 20 mei 2013 stuurt mevrouw [A] een brief aan kantoor Hoorn waarin ze bezwaar maakt tegen de aanslag inkomstenbelasting 2010. Ze merkt het volgende op:

“Op 16 januari 2009 heeft de Hoge Raad arrest gewezen (07/12234) met betrekking tot het pensioen van een voormalige werknemer van het Internationaal Gerechtshof in Den Haag. Dit arrest is ook van toepassing op mijn pensioen. Op grond van dit arrest en reparatiewetgeving december 2009, dient het in 2010 ontvangen pensioen van [B] ( [B] ) belast te worden in Box 3; rechten op periodieke uitkeringen (zie ook mijn brief d.d. 22 februari 2013).”

25. Op 27 mei 2013 stuurt mevrouw [Q] van kantoor Zaandam als reactie hierop een brief aan mevrouw [A] , waarin ze refereert aan het Bureau Internationale Fiscale Behandeling dat alle zaken met betrekking tot de vrijstelling van pensioenen coördineert en waarin ze verzoekt om het bezwaarschrift aan te houden. Ook schrijft ze: “NB Het Arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009 heeft geen betrekking op een [B] -pensioen, maar op een VN-pensioen. Het is niet de bedoeling dat dit wordt toegepast op [B] -pensioenen.”

26. Met dagtekening 29 januari 2014 stuurt de heer [V] , particulieren team 3/IFB, aan mevrouw [A] een vraagbrief met een verzoek om informatie. Dat betreft de ontvangen pensioenuitkeringen van de [B] . Bij schrijven van 3 februari 2014 antwoordt zij:

“Naar aanleiding van Uw bovenvermelde brief kan ik U als volgt berichten.

Het bedrag van de in 2011 uitkering van [B] , Parijs, is € 44509 (zie bijlage 1). Op advies van de Inspectie is dit bedrag in de aangifte 2011 opgenomen in box 3: rechten op periodieke uitkeringen (9* € 44509=€400581).

Ik hoop dat ik u hiermee voldoende heb geïnformeerd. Mocht u noch nadere toelichting willen hebben dan verneem ik dat graag.”

De aanslag ib/pvv is zonder correspondentie overeenkomstig de aangifte vastgesteld.

27. Op 10 februari 2014 stuurt eiser, samen met de heren [T] ( [K] -NL) en [W] ( [C] ) een brief aan het kantoor Den Haag, ter attentie van mw. mr. [Y] . Er wordt onder meer het volgende opgemerkt:

“Verder doet zich op dit moment een praktisch probleem voor: een aantal gepensioneerden hebben hun Organisatie om financiële informatie gevraagd die nodig is om tot een afgewogen oordeel te komen. Gepensioneerden hebben van de in Parijs en Brussel gevestigde instanties, die namens de lidstaten de pensioenen beheren, begrepen dat de informatie mogelijk niet voor eind februari verstrekt zal kunnen worden. Gezien het feit dat er kennelijk nog een aantal onduidelijkheden zijn en de benodigde achtergrond informatie niet tijdig beschikbaar is verzoeken wij om op korte termijn met ons, vertegenwoordigers van de organisaties van gepensioneerden ( [D] , [K] en [C] ) een bespreking te hebben om de gerezen vragen te bespreken teneinde ons in staat te stellen onze leden adequaat te infom7eren, zoals gesuggereerd in Uw brief aan sommige gepensioneerden. In uw brief aan de heer [X] heeft U al aangegeven daartoe bereid te zijn.”

28. De Rechtbank Den Haag heeft op 14 september 2015 uitspraak gedaan in een zaak waar de heffing over het [B] -pensioen het geschil vormde. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld:

“Voor zover de pensioenuitkeringen voortvloeien uit aanspraken die bestonden op

31 december 1994, zijn deze terecht in de heffing betrokken omdat niet kan worden vastgesteld dat de pensioenregeling(en) van [B] in de periode voor 1995 zo was/waren vormgegeven dat dit de conclusie rechtvaardigt dat deze onzuiver was/waren.” Deze uitspraak is gepubliceerd op de site van de Rechtspraak onder ECLI:NL:RBDHA:2015:1281.

29. Op 17 oktober 2016 stuurt het Team IFB eiser een brief met de mededeling dat zijn [B] -pensioen 2013 in box 1 belast wordt, in plaats van in box 3.

30. Op 17 oktober 2016 stuurt het Team IFB mevrouw [A] een brief met de mededeling dat haar [B] -pensioen 2013 in box 1 belast wordt, in plaats van in box 3.

31. Op 2 november 2016 stuurt mevrouw [A] een brief aan de heer [AA] van het Team IFB waarin zij opmerkt dat de inhoud van zijn brief van 17 oktober 2017 niet goed te begrijpen is. Zij schrijft:

‘In 2011 is er overleg geweest met de inspecteur over het toepassen van het Hoge Raad Arrest nr. 7/12243 en de wetswijziging van december 2009. Er is toen overeenstemming bereikt over de wijze van het doen van aangiftes en belastingheffing. Beide partijen hebben zich aan de gemaakte afspraken gehouden en deze zijn in 2014 herbevestigd. De aangifte inkomstenbelasting, premiezorgverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is conform de gemaakte bovengenoemde afspraken ingediend.”

32. Op 2 november 2016 stuurt eiser een brief aan mevrouw [BB] van het Team IFB waarin hij aangeeft de inhoud van de brief niet goed te begrijpen. Hij schrijft:

“In 2011 heeft de inspecteur mij schriftelijk laten weten het Hoge Raad Arrest nr 7/12243 te volgen. Daarna hebben er een aantal besprekingen plaatsgevonden, waarbij ook de wetswijziging van december 2009 deel uitmaakte. Er is toen overeenstemming bereikt over de wijze van het doen van aangifte en belastingheffing vanaf 2006. Beide partijen hebben zich aan de gemaakte afspraken gehouden. De aangifte inkomstenbelasting, premie zorgverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is conform de gemaakte bovengenoemde afspraken ingediend.”

33. In een brief van 12 december 2016 maakt gemachtigde namens mevrouw [A] bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2013. Er wordt verwezen naar de afspraak met de heer [P] , die eiser heeft gemaakt.

34. In een brief van 12 december 2016 maakt gemachtigde namens eiser bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2013. Er wordt verwezen naar de afspraak met de heer [P] .

35. In de brief van 23 oktober 2017 deelt mevrouw [BB] van Team IFB mevrouw [A] mede dat haar [B] -pensioen belast zal worden in box 1 en niet in box 3.

36. In de brief van 23 oktober 2017 deelt mevrouw [BB] van Team IFB eiser mede dat zijn [B] -pensioen belast zal worden in box 1 en niet in box 3.

37. In een brief van 19 december 2017 maakt gemachtigde namens eiser bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2014. Er wordt verwezen naar de afspraak met de heer [P] .

38. In een brief van 19 december 2017 maakt gemachtigde namens mevrouw [A]

bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2014. Er wordt verwezen naar de afspraak met de heer [P] , die eiser heeft gemaakt.

39. In een brief van 9 april 2018 geeft gemachtigde aan dat eiser en mevrouw [A] zich beroepen op het vertrouwensbeginsel omdat de heer [P] expliciet en impliciet een standpunt heeft bepaald en dat daarvan niet afgeweken kan worden.

40. Op 10 september 2018 stuurt mevrouw [BB] van Team IFB een brief aan

eiser waarin zij mededeelt dat zijn [B] -pensioen belast zal worden in box 1 en niet in box 3.

41. Op 10 september 2018 stuurt mevrouw [BB] van Team IFB aan mevrouw [A] een brief waarin zij mededeelt dat haar [B] -pensioen belast zal worden in box 1 en niet in box 3.

42. In een brief van 5 oktober 2018 maakt gemachtigde namens eiser bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2015.

43. In een brief van 5 oktober 2018 maakt gemachtigde namens mevrouw [A] bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2015.

44. In vervolg hierop stuurt gemachtigde het Team IFB onder meer nog brieven op

22 oktober 2018 en 1 maart 2019.

45. Op 11 november 2019 is een hoorgesprek gehouden waarbij eiser en de heer

[CC] aanwezig waren. Eiser vertegenwoordigde eveneens mevrouw [A]

. In dit gesprek heeft eiser benadrukt dat hij zijn persoonlijke standpunten

volledig gescheiden heeft gehouden van zijn activiteiten als vertegenwoordiger van [D] .

46. Op 12 november 2019 heeft het Team IFB een verslag van het hoorgesprek opgesteld dat aangetekend aan gemachtigde is verzonden. Eiser heeft dit verslag via de e-mail, conform de gemaakte afspraak, ontvangen.

47. Eiser heeft aangifte gedaan voor

- de inkomstenbelasting 2013 op 21 maart 2014,

- de inkomstenbelasting 2014 op 21 maart 2015, en,

- de inkomstenbelasting 2015 op 18 april 2016.

48. Verweerder heeft

- de aanslag ib/pvv 2013 opgelegd met dagtekening 16 november 2016,

- de aanslag ib/pvv 2014 opgelegd met dagtekening 16 november 2017,

- de aanslag ib/pvv 2015 opgelegd met dagtekening 28 september 2018.

Verweerder heeft op de daartegen ingediende bezwaarschriften eerst uitspraak gedaan nadat eiser beroep heeft ingesteld bij de rechtbank op grond van het ook na in gebreke stellen met betrekking tot het niet-doen van de uitspraken.

49. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Geschil50. Partijen houdt verdeeld de vraag of het pensioen dat eiser in de jaren 2013, 2014 en 2015 heeft genoten van [B] terecht geheel in box 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 belast is. Voorts of eiser op goede gronden aanspraak kan maken op (drie keer) het maximale bedrag aan dwangsom(men) wegens het niet-tijdig beslissen op de bezwaarschriften.

51. Eiser heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat zijn [B] -pensioen belast dient te worden overeenkomstig de gedane aangifte, omdat hij een zodanige afspraak heeft gemaakt met de heer [P] werkzaam bij het kantoor Hoorn. van de Belastingdienst. Hij beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Eiser verzoekt om integrale dan wel forfaitaire vergoeding van kosten.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastingaanslagen overeenkomstig de gedane aangiften voor de respectievelijke jaren.

52. Verweerder heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat de kern van het geschil vormt of eiser te goeder trouw een voorstel aan de heer [P] van de Belastingdienst van het kantoor Hoorn heeft gedaan over de heffing over zijn van [B] genoten pensioen. Als deze vraag ontkennend beantwoord moet worden, dan is er geen basis voor een beroep op opgewekt vertrouwen.

Voorts heeft verweerder gesteld dat alle feiten en omstandigheden afgewogen, eiser niet te goeder trouw dit verzoek heeft gedaan. Tevens verwijst hij naar het bepaalde in

artikel 3.82, letter c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, welk artikel bepaalt dat tot het loon wordt gerekend: “Uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een internationale organisatie, behoudens voor zover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting.”

53. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

Processueel

54. De voorliggende beroepen richten zich niet slechts tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaarschriften maar tevens op de vraag of verweerder een of meerdere dwangsommen heeft verbeurd en tot slot tegen de alsnog gedane uitspraken op bezwaar. Op de voet van artikel 6:20, derde lid, juncto artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zal de rechtbank al deze kwesties hierna aan de orde stellen en daarop beslissen. Vaststaat dat verweerder niet een beschikking heeft genomen op de ingebrekestellingen.

55. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat mr. [Y] , werkzaam bij verweerder, zowel betrokken is geweest bij het vaststellen van de in het geding zijnde aanslagen als bij het doen van uitspraak op de tegen de aanslagen gerichte bezwaarschriften. De gemachtigde heeft namens eiser desgevraagd door de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van de beroepen gepersisteerd bij zijn stelling. Verweerder heeft dat in het verweerschrift en ook tijdens de mondelinge behandeling van de beroepen gemotiveerd ontkend. Eiser op wie de bewijslast rust heeft zijn stelling niet kunnen onderbouwen doch volstaan met een bloot feitelijke stelling. De rechtbank hecht geloof aan het betoog van verweerder. Ook ambtshalve oordelend is de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken geen aanknopingspunten voor de stelling van eiser bieden.

56. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat na het doen van de uitspraken op bezwaar er geen tijd meer is geweest om een reactie aan verweerder te geven gelet op de datum waarop de mondelinge behandeling van de beroepen was bepaald. De rechtbank merkt op dat zijdens de gemachtigde herhaaldelijk is verzocht om een mondelinge behandeling van de beroepen, welke zich aanvankelijk hebben gericht tegen het uitblijven van de uitspraken op bezwaar. Voorts heeft de gemachtigde namens eiser tot tweemaal zijn standpunt aangevuld mede in reactie op de uitspraken op bezwaar, door middel van toezending van nadere stukken (ingevolge artikel 8:58 Awb), waaronder een vooruitgezonden pleitnota. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eiser in zijn processuele positie is geschaad, in het bijzonder in zijn mogelijkheid zijn standpunt nogmaals en aanvullend, omvattend zijn bezwaren tegen de in de uitspraken op bezwaren vervatte beslissingen, volledig en gedetailleerd uiteen te zetten en ter kennis te kunnen brengen aan de rechtbank. Dat sprake is van verlies van een instantie acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank nog overigens op dat partijen bij voortduring hebben volhard in het eigen standpunt. De rechtbank verwerpt derhalve deze stelling van eiser.

57. Tevens heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn recht op inzage van het dossier niet volledig en op juiste wijze heeft nageleefd. In het verlengde daarvan heeft hij gesteld dat verweerder niet aan de op hem rustende ambtsplicht om alle op het geding betrekking hebbende stukken te overleggen (artikel 8:42 Awb) heeft voldaan. Deze bepaling strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft tot doel te waarborgen dat een geschil over een door verweerder genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die hem ter beschikking staan, zodat eiser zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (vgl. de onderdelen 2.25 tot en met 2.35 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal, Hoge Raad 3 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672).

58. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd bestreden. De rechtbank wijst in dit verband op het vaststaande gegeven dat op 19 januari 2019 eiser, althans zijn gemachtigde, inzage heeft kunnen nemen in zijn dossier. Hij verwijst daartoe naar de brief van 1 maart 2019. De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van dat schrijven. Met betrekking tot de stukken welke betrekking hebben op de aangiften, (uiteindelijk na bezwaar vastgestelde) aanslagen ib/pvv voor de jaren 2006, 2007 en 2008 is de rechtbank van oordeel dat alstoen niet is voldaan aan de hiervoor gestelde eis. De rechtbank merkt op dat verweerder niet heeft ontkend dat over de jaren 2006 tot en met 2008 de aanslagen van eiser uiteindelijk zijn vastgesteld op basis van het arrest Hoge Raad 16 januari 2009, partijen genoegzaam bekend.

Hetzelfde geldt voor de kwestie van de middeling. Zonder nadere onderbouwing welke ontbreekt, is het belang van deze stukken evenmin in te zien. Ook hier geldt dat verweerder deze gang van zaken niet heeft weersproken. Nu alle ontbrekende stukken als bijlagen bij het verweerschrift ter kennis zijn gebracht aan eiser en aan de rechtbank heeft verweerder in zoverre alsnog - zij het laat - aan het inzagerecht invulling gegeven.

Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat er geen termen zijn om op basis van de brief van 1 maart 2019 tot terugwijzing te oordelen. In zoverre faalt ook dit onderdeel van de beroepen.

59. De rechtbank is van oordeel dat op eiser de last rust te stellen en bij betwisting aan de hand van concrete feiten en/of omstandigheden aannemelijk te maken dat verweerder deze op hem rustende ambtsplicht van artikel 8:42 Awb heeft geschonden. Daarin acht de rechtbank onder verwijzing naar het hiervoor overwogene onder 58 eiser niet geslaagd. Hij heeft niet inzichtelijk gemaakt dan wel gesubstantialiseerd welke gegevens thans nog door verweerder niet zijn overgelegd. Derhalve faalt zijn stelling bij gebreke aan feitelijke grondslag.

60. Eiser heeft tweemaal een hoorgesprek gehad met verweerder, te weten op 19 januari 2019 en laatstelijk 11 november 2019. Hoewel eiser kan worden toegegeven dat de reactietermijn op het toegezonden verslag van dat gesprek niet is nageleefd, acht de rechtbank alles afwegend, in het bijzonder de uitgebreide nadere stukken die eiser in het geding heeft gebracht, zijn processuele belangen niet geschaad. Daarin kan evenmin een grond aanwezig worden geoordeeld om tot terugwijzing over te gaan.

Pensioenuitkeringen

61. De rechtbank stelt voorop dat het ouderdomspensioen dat eiser geniet voortvloeit uit een pensioenregeling welke naar Nederlands fiscaal recht als onzuiver moet worden beschouwd (vergelijk Hoge Raad 16 januari 2009 nr.17/12243, ECLI:NL:HR:2009:BF7264 en Hoge Raad 18 oktober 2019, nr. 18/02552, ECLI:NL:HR:2019:1596 en rechtbank Den Haag 14 september 2015, AWB 11/5559, ECLI:NL:RBDHA:2015:1281).

Partijen hebben geen feiten en/of omstandigheden aangedragen om daar anders over te oordelen. De rechtbank zal daarom in haar verdere afwegingen en oordelen daarvan uitgaan.

62. Eiser heeft ondanks een daartoe strekkend verzoek zijn pensioenbrief of een ander stuk waaruit zijn pensioenrechten blijken, en meer in het bijzonder op welke wijze deze rechten zijn opgebouwd, zoals welke bijdragen de werknemer en de werkgever hebben gestort alsmede een splitsing van de rechten uit de jaren voor 1995 en de eventuele opbouw van rechten nadien, geen gegevens in het geding gebracht. Hoewel de rechtbank erkent dat een splitsing van de genoten uitkering dient plaats te vinden, rust op eiser de last daartoe concrete, verifieerbare gegevens in het geding te brengen. Eiser heeft dat nagelaten. De gemachtigde van eiser heeft betwist dat zodanige bescheiden zijn gevraagd maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat standpunt afdoende betwist. Dat deze bescheiden wellicht in het kader van de gesprekken die eiser en zijn partner als leden van [D] hebben overgelegd en wellicht ook aan de heer [P] - verweerder heeft dit laatste gemotiveerd bestreden - maakt dit niet anders. De rechtbank hecht geloof aan het zijdens verweerder gestelde dat hij deze bescheiden niet in het dossier heeft aangetroffen en dat hij deze evenmin rechtstreeks heeft ontvangen van eiser dan wel zijn partner.

Bij gebreke daaraan volgt de rechtbank het standpunt van verweerder zoals dat in de bestreden aanslagen cijfermatig tot uitdrukking is gekomen. De heffing over de genoten pensioenuitkeringen dient derhalve op de voet van artikel 3.82, letter c, Wet IB 2001 voor het volledige bedrag tot het belastbare inkomen uit werk en woning te worden gerekend. In zoverre faalt het beroep van eiser.

63. Eiser heeft in zijn pleitnota en tijdens de mondelinge behandeling van de beroepen een voorwaardelijk bewijsaanbod gedaan ter zake van het op hem van toepassing zijnde pensioenreglement. Verweerder heeft dat aanbod als tardief aangemerkt nu eiser desgevraagd deze gegevens niet eerder heeft overgelegd.

De rechtbank acht met verweerder dat voorwaardelijk bewijsaanbod in dit stadium van het geschil te laat gedaan en beschouwt het als tardief. Het had op de weg van eiser gelegen reeds in de langdurige behandeling van de bezwaarschiften deze informatie aan verweerder te doen toekomen zodat deze zich daarover een zowel fiscaal-juridisch juist als cijfermatig correct standpunt zou hebben kunnen vormen.

64. Overigens staat er niets aan in de weg dat eiser ook buiten de behandeling van het beroep in een rechtstreeks contact met verweerder cijfermatig overeenstemming te bereiken, al dan niet in de vorm van een vaststellingsovereenkomst. Verweerder heeft onbestreden gesteld dat in veel gevallen door het Team IFB met de pensioengerechtigde vaststellingsovereenkomsten worden gesloten. Dat sluit in dat – onder voorbehoud van de afloop van het voorliggende geschil – ten minste cijfermatig onderling overeenstemming kan worden bereikt. De rechtbank ziet dan ook alles afwegend, geen reden het beroep aan te houden dan wel de zaken naar verweerder terug te wijzen.

Vertrouwensbeginsel

65. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2013, 2014 en 2015 moeten worden vastgesteld overeenkomstig de door hem gedane aangiften. Hij verwijst daartoe naar de gevoerde correspondentie die hij en zijn partner met verschillende representanten van de Belastingdienst met betrekking tot de aangiften in de voorafgaande jaren hebben gevoerd en hetgeen deze hebben beslist. De aanslagen voor de voorafgaande jaren zijn op het punt van het genoten pensioenuitkeringen van [B] – al dan niet na gemaakt bezwaar – vastgesteld overeenkomstig het door eiser ingenomen standpunt. Verweerder heeft daarmee zo stelt hij bij eiser het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat zijn standpunt juist is. Derhalve dient verweerder ook de thans in geschil zijnde jaren de aangiften te volgen. Verweerder heeft het standpunt van eiser gemotiveerd bestreden. Het is eiser geweest die afspraken heeft gemaakt over de fiscale behandeling van (de rechten voortvloeiend uit) zijn ouderdomspensioen van [B] .

66. De rechtbank stelt voorop dat, indien veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat het standpunt van eiser zoals dat in de aangiften is ingenomen niet juist is, onder omstandigheden een juiste wettoepassing dient te wijken voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat een belastingplichtige mag ontlenen aan uitlatingen en/of toezeggingen van de inspecteur (vergelijk Hoge Raad 13 april 1978, nr. 18.495, ECLI:NL:HR:1978:AM4447). In aanvulling daarop verwijst de rechtbank nog achtereenvolgens naar het arrest Hoge Raad 26 september 1979, nr. 19 250, BNB 1979/311, alwaar is beslist dat belanghebbende de juiste relevante gegevens moet verstrekken en dat de toezegging niet zo duidelijk in strijd met de wet moet zijn dat hij daar in redelijkheid niet op heeft mogen vertrouwen, het arrest Hoge Raad 14 augustus 2009, nr. 08/00338, BNB 2010/20, is in het kader van de verstrekte-informatie-toets beslist dat belanghebbende in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat verweerder kennis heeft genomen van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval, en Hof Den Haag 16 maart 2016, nr. 15/00908, ECLI:NL:GHDHA:2016:820 wordt in het kader van de zozeer-in-strijd-met-de-wet-toets de kennis en deskundigheid van belanghebbende meegewogen.

67. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen geslaagd beroep op een in rechte te beschermen vertrouwen toekomt. Daartoe overweegt de rechtbank het navolgende.

Eiser en zijn partner zijn beiden al jarenlang betrokken en ook thans nog in een diepgaand overleg met verschillende onderdelen van de Rijksoverheid welke ieder voor zich vanuit een eigen invalhoek betrokken zijn bij (de belastingheffing over) de pensioenuitkeringen van voormalige werknemers van internationale organisaties. De rechtbank verwijst daartoe naar de vastgestelde feiten hiervoor. Daaruit blijkt dat beiden, in het bijzonder eiser, een belangrijke rol spelen in de diverse overlegcircuits. Beiden hebben een bestuursfunctie in [C] en [D] , de vereniging van pensioen genietende werknemers als hiervoor omschreven, en eiser neemt veelvuldig en jarenlang – naar de rechtbank begrijpt vanaf januari 2009 - deel aan overleggen met verschillende departementen. Daarnaast treedt hij in de contacten met verweerder op als gemachtigde van zijn partner en is hij nauw betrokken bij de schriftelijke correspondentie van haar met verweerder. Hij is zeer goed ingevoerd in deze pensioenmaterie reeds ten tijde van het ontvangen van de door eiser als toezegging geduide beslissing van de zijde van de heer [P] (vergelijk 6. hiervoor).

68. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat deze voor de fiscale behandeling van de pensioenrechten en de daaruit voortvloeiende uitkeringen, relevante feiten aan verweerder, in het bijzonder aan de verweerder in de persoon van de heer [P] van het kantoor Hoorn van de Belastingdienst, bewust zijn onthouden. Door deze feiten niet ter kennis te brengen van de voormelde inspecteur heeft eiser relevante informatie onthouden welke heeft geleid tot een fiscaal onjuist standpunt met betrekking tot de belastingheffing over zijn pensioenuitkeringen. Naar het oordeel van de rechtbank was zijdens eiser hier spreken geboden terwijl eiser en zijn partner er bewust voor hebben gekozen te zwijgen. Dit komt zeer in het bijzonder naar voren in de uitdrukkelijke uitlating van eiser dat hij zijn over een lange reeks van jaren verworven kennis in het veelvuldig overleg met verschillende departementen en andere organisaties bewust heeft gescheiden gehouden van zijn positie als belastingplichtige De rechtbank verwijst daartoe naar het gestelde in het beroepschrift en eiser heeft tijdens de mondelinge behandeling van de beroepen dat standpunt uitvoerig uitgesproken en is in het proces-verbaal van de zitting vastgelegd.

De kennelijk aan voormelde uitlating ten grondslag liggende opvatting dat het eiser in de gegeven omstandigheden vrijstond zich in het contact met kantoor Hoorn van de domme te houden, kan geen in rechte te beschermen vertrouwen opleveren.

69. Aan het vorenstaande doet niet af dat de Belastingdienst, in het bijzonder de heer [P] , kan worden verweten dat deze is afgegaan, zulks ten onrechte, op hetgeen eiser en zijn partner, hem heeft meegedeeld. De rechtbank acht verweerder geslaagd in zijn standpunt dat bij het mededelen van deze bestuursfuncties en werkzaamheden verweerder het gestelde nader zou hebben onderzocht en niet zondermeer zou zijn afgegaan op het zijdens eiser gestelde. De rechtbank weegt dat sterk mee ten nadele van eiser.

De feitelijke gang van zaken waardoor de aangiftebehandeling van de aangiften bij het kantoor Hoorn van de Belastingdienst terecht zijn gekomen en niet bij het Team IFB hebben partijen de rechtbank niet inzichtelijk weten te maken. Dat ondanks het gegeven dat de Belastingdienst de aanslagregeling van deze aangiften blijkens de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2013, heeft neergelegd bij dat team. Dat moet eiser en zijn partner ook redelijkerwijs bekend zijn geweest uit hoofde van de hiervoor vermelde jarenlange bestuursfuncties en werkzaamheden (eerdere aangiften zijn door het Team IFB geregeld voordat deze naar Hoorn zijn gegaan) maar deze hebben daarop geen enkele actie ondernomen. Naar mag worden aangenomen is ook dat bewust gebeurd.

70. De vragenbrief die de [V] , werkzaam bij het Team IFB, in januari 2014 aan mevrouw [A] heeft gestuurd, is kort nadien door de partner van eiser beantwoord. Zij verwijst naar “een advies van de Inspectie”. Voor zover eiser hierop een beroep doet overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank kan uit de gedingstukken niet afleiden of er een advies is gegeven en zo ja door wie. In de eerste plaats merkt de rechtbank op dat nu de correspondentie niet met eiser is gevoerd, reeds uit dien hoofde hem geen geslaagd beroep op het in rechte te beschermen vertrouwen toekomt. Voorts staat vast dat eiser ook toentertijd wist dat de wijze waarop zijn partner haar aangifte heeft gedaan niet juist was. Ook wist hij dat zelf gelet op zijn actieve rol in [C] en [D] . Ook indien daaraan wordt voorbijgegaan is de rechtbank van oordeel dat voor de jaren welke thans in geschil zijn (2013 tot en met 2015) een eventueel vertrouwen is beëindigd. Verwezen wordt naar het schrijven van de heer [AA] . Dat op basis van de voorafgaande correspondentie die eiser dan wel zijn partner met verweerder heeft gevoerd. Verwezen wordt naar de vaststaande feiten 1 tot en met 25. Het antwoord dat de partner heeft gegeven aan de [V] moet daarom voor onjuist worden gehouden en aan de daarop gevolgde aanslag kan eiser naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.

Beëindigen van het vertrouwen

71. Eiser heeft zich bij monde van zijn gemachtigde op het standpunt gesteld dat sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen. In het verlengde daarvan heeft hij doen stellen dat een zodanig vertrouwen in een situatie als de onderhavige niet kan worden opgezegd, ook niet tegen een toekomstige datum. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op een zodanig vertrouwen hem niet toekomt en zich niet uitgelaten over het beëindigen van dat vertrouwen. Verweerder heeft desgevraagd door de rechtbank meegedeeld dat hij, ook niet onder het voorbehoud dat in rechte overeenkomstig het standpunt van eiser wordt geoordeeld, dat vertrouwen tegen een toekomstige datum moet worden beëindigd.

De rechtbank overweegt – ten overvloede nu de rechtbank het gestelde beroep op het vertrouwensbeginsel heeft afgewezen – dat het standpunt van eiser steun in het recht mist. Naar het oordeel van de rechtbank kan een in rechte te beschermen vertrouwen worden beëindigd met inachtneming door verweerder van de eisen van redelijkheid en billijkheid dan wel op grond van het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, hetgeen mede maar niet uitsluitend omvat, dat de opzegging van het vertrouwen tegen een toekomstige datum dient te geschieden.

Schending van het gelijkheidsbeginsel

72. Eiser heeft gesteld dat verweerder handelend zoals deze heeft gedaan het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Hij heeft daartoe verwezen naar de fiscale behandeling die zijn partner, die eveneens een pensioen ten laste van [B] geniet, heeft gekregen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.

De rechtbank is van oordeel dat op eiser (vergelijk HR 26 november 2004, nr. 38 843, ECLI:HR:2004:111) de plicht rust te stellen en - bij betwisting - aannemelijk te maken dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur kan sprake zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) een interpretatief beleid, (3) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (4) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.

Bij de toepassing van de meerderheidsregel gaat het erom of in de meerderheid van de met eisers geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Daarbij dient – buiten het geval dat sprake is van landelijk coördinatie – slechts te worden gekeken binnen de kring van belastingplichtigen ten aanzien waarvan verweerder bevoegd is, in dit geval dus naar belastingplichtigen die vallen onder het ressort van het kantoor van de Belastingdienst dan wel het Team IFB te Den Haag.

Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder een begunstigend beleid heeft gevoerd of een oogmerk van begunstiging heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat het bewijs dat sprake is van een ongelijke behandeling van feitelijk en rechtens gelijke gevallen op eiser rust. Deze heeft gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens verweerder geen feiten en/of omstandigheden gesteld die een zodanig onderbouwing kunnen schragen. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank bij gebrek aan feitelijke grondslag niet worden gehonoreerd.

73. Naar het oordeel van de rechtbank verschilt de positie van eiser namelijk met die van zijn partner. Immers zij geniet een nabestaandenpensioen dat is ingegaan september 1992. Het arrest Hoge Raad van 16 januari 2009 schetst andere fiscale gevolgen dan die bij het ouderdomspensioen van eiser. Eiser heeft een ander pensioen wat eerst veel later is ingegaan. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van feitelijk en rechtens gelijke gevallen en faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds op die grond. Dat sprake is geweest van begunstiging of begunstigend beleid is niet gesteld en blijkt ook overigens niet uit de gedingstukken. Het tegenovergestelde is eerder waar, gelet op de onweersproken gebleven stelling van verweerder dat het team IFB maatwerk levert bij de belastingplichtigen die onder haar ressorteren.

Eiser heeft met betrekking tot de vraag wie als bevoegde inspecteur in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft te gelden, gewezen op het arrest Hoge Raad 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198. Hij stelt daartoe dat zowel de Belastingdienst, kantoor Hoorn als het team IFB als bevoegd inspecteur in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen worden gekwalificeerd. Verweerder heeft dat bestreden en gesteld dat het team IFB voor belastingplichten als eiser en zijn partner specifiek daartoe is aangewezen. Dat moet, zo stelt verweerder, eiser en zijn partner redelijkerwijs ook bekend zijn geweest gelet op lidmaatschap [C] en [D] en hun actieve rol daarin, en het gegeven dat voor de jaren voor 2006 de aangiften ook door de leden van het team IFB zijn behandeld en aanslagen ib/pvv zijn vastgesteld.

De rechtbank merkt op dat aan de vraag wie als de bevoegde inspecteur als voormeld moet worden geduid, indien het gaat om toepassing van de zogenoemde de meerderheidsregel, kantoor Hoorn of het Team IFB, kan worden voorbij gegaan. In beide situaties heeft eiser de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel niet aannemelijk gemaakt.

Schending van andere beginselen van behoorlijk bestuur

74. De rechtbank stelt met partijen vast dat er een te lange doorlooptijd in bezwaar is geweest. Dat maakt echter niet dat daardoor een of meer andere beginselen dan de hiervoor reeds vermelde beginselen zijn geschonden. In het bijzonder geldt dan het zorgvuldigheidsbeginsel. De te lange tijd welke is gemoeid met het doen van uitspraak op bezwaar heeft in de eerste plaats geleid tot een toegewezen klacht en daarnaast vertaalt zich dat in het toekennen van een vergoeding ter zake van geleden immateriële schade. De rechtbank acht geen termen aanwezig om daar andere gevolgen aan te verbinden.

Dwangsom

75.Voorts is in geschil of verweerder aan eiser een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

76. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Op grond van artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Op grond van artikel 7:14 van de Awb is deze regeling ook van toepassing op uitspraken op bezwaar.

77. Op grond van het eerste en tweede lid van artikel 4:17 van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag, voor ten hoogste 42 dagen. Aldus bedraagt de maximale dwangsom € 1.422. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

78. Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bepaalt – voor zover van belang – dat het bestuursorgaan binnen zes weken beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het derde lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

79. Eiser heeft verweerder bij schrijven van 13 mei 2019 in gebreke gesteld omdat deze nog geen uitspraak op bezwaar geeft gedaan op de bezwaarschriften voor de jaren 2013, 2014 en 2015. Hij stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van elk van de bezwaarschriften de maximale dwangsom door verweerder verbeurd is ten gevolge van het niet binnen de wettelijke termijn doen van uitspraak en dat de termijn waarover de dwangsom is verschuldigd een aanvang neemt per 29 mei 2019. Op 6 juni 2019 is een herinnering aan de ingebrekestelling per post en per e-mail aan verweerder verzonden. De uiterste dag waarop de dwangsommen verbeurd zijn is zo stelt eiser 9 juli 2019 (tweeënveertig dagen na 28 mei 2019 met als eerste dag 29 mei 2019). Eerst ruim nadien is de gevraagde uitspraak op de bezwaren gedaan. Eiser stelt dat verweerder ook na de op 13 mei 2019 door verweerder ontvangen ingebrekestelling niet tijdig een uitspraak op bezwaar heeft gedaan.

80. De rechtbank is van oordeel dat eiser op goede gronden aanspraak maakt op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, ook nadat deze in gebreke is gesteld. Verweerder heeft niet dan wel volstrekt onvoldoende het gestelde zijdens eiser weersproken. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat geen aanspraak kan worden gemaakt op driemaal het maximale bedrag van de dwangsom doch slechts eenmaal. Daartoe overweegt de rechtbank dat sprake is van een zodanige, nagenoeg volledige samenhang van de belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de drie bezwaarschriften. Deze richten zich op de wijze waarop het genoten pensioen in de heffing dient te worden betrokken, meer in het bijzonder de vraag of deze inkomsten onderdeel vormen van het belastbaar inkomen uit werk en woning dan wel tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen behoren. Meer in het bijzonder is daarbij in alle geschillen een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Alsdan is slechts eenmaal een dwangsom verbeurd (vergelijk Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485 en Afdeling Rechtspraak van de Raad van State 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870).

81. Nu verweerder op 12 november 2019 uitspraak op bezwaar heeft gedaan en daarmee niet binnen twee weken na deze ingebrekestelling, zal de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Awb de door eiser gevorderde dwangsom vaststellen op het maximale bedrag van € 1.442. Het bedrag van de aan eiser te betalen € 1.442 euro is daarbij tussen partijen niet in geschil.

82. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep tegen het niet toekennen van een dwangsom gegrond te worden verklaard.

Dwangsom op het naleven van de uitspraak van de rechtbank

83. Eiser heeft in zijn beroepschrift verzocht verweerder een dwangsom op te leggen om de naleving van de beweerdelijk gemaakte afspraken met de Belastingdienst en/of de uitspraak van de rechtbank te waarborgen.

De rechtbank kan en wil eiser hierin niet volgen. Daartoe verwijst de rechtbank naar het bepaalde in artikel 8:55d van de Awb. Verweerder heeft immers alsnog uitspraak op bezwaar gedaan, zodat een wettelijke grondslag voor het verbinden van een dwangsom aan de uitspraak van de rechtbank ontbreekt.

Vergoeding immateriële schade

84. Eiser heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Bij samenhangende geschillen, waarvan naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval sprake is, geldt dat slechts één maal een vergoeding wordt toegekend.

85. Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de aan eiser opgelegde aanslagen ontvangen op 12 december 2016. Verweerder heeft uitspraak op de bezwaren gedaan met dagtekening 12 november 2019. Vanaf de datum van ontvangst van de bezwaarschriften tot aan de uitspraak van de rechtbank van 29 mei 2020 is meer dan twee jaar verstreken namelijk (afgerond) een periode van tweeënveertig maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

86. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn in de oudste zaak (de aanslag ib/pvv over het jaar 2013) op 12 december 2016 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 29 mei 2020, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 42 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) achttien maanden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt welke een verlenging van de termijn van zes maanden kunnen rechtvaardigen.

87. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met achttien maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar niet overschreden. Verweerder dient daarom een schadevergoeding voor deze fase van de procedure te voldoen.

88. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

Proceskostenvergoeding; integrale kosten

89. Eiser doet voor de berekening van de proceskostenvergoeding een beroep op artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Dit artikellid ziet, blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, blz. 7.), op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR: 2007: BA2802 en herhaald in HR 6 februari 2009, 08/01915, ECLI:NL:HR:2009:BH1928) dan wel (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975), indien verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat geen van de hiervoor in de arresten omschreven situaties zich voordoet. De te lange behandelduur in de bezwaarfase maakt dat niet anders en voort tevens geen grond voor een zodanige vergoeding voor de kosten in beroep.

90. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte op forfaitaire wijze berekende proceskosten. Gegeven de ongegrondverklaring van het beroep en in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, zal de rechtbank daarbij de wegingsfactor vaststellen op 0,5. De hoogte van de toe te kennen proceskosten stelt de rechtbank daarom aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 786

(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5). Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een beschikking met

betrekking tot de dwangsom gegrond en voor het overige ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot betaling van een dwangsom van € 1.442;

- veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan

eiser tot een bedrag van € 1.500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 786;

- gelast dat verweerder aan eiser vergoedt het betaalde griffierecht, zijnde een bedrag

van € 47 (in de zaak met reg. nr. HAA 19/2954).

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van

mr. J. de Jong, griffier, op 29 mei 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel