Home

Rechtbank Noord-Holland, 16-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4287, AWB - 19 _ 1913

Rechtbank Noord-Holland, 16-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4287, AWB - 19 _ 1913

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
16 juni 2020
Datum publicatie
18 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:4287
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1913
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

Betreft navorderingsaanslag van Werkkollektief Hoorn. Geen ambtelijk verzuim. Geen strijd met het correctiebeleid. Geen strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/1913

(gemachtigde: M. Collij),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 april 2015 voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0.

Verweerder heeft op 18 september 2017 een beschikking gewijzigde heffingsgrondslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 692.

Op 7 september 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de heffingsgrondslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 554.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft op 25 mei 2020 en op 27 mei 2020 nadere stukken van eiser ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020 te Haarlem.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [a] en mr. [b] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 0. In deze aangifte heeft eiser een aftrek levensonderhoud kinderen van € 1.835 en een aftrek specifieke zorgkosten van € 975 in aanmerking genomen.

2. Verweerder heeft met dagtekening 14 april 2015 de aanslag ib/pvv 2013 opgelegd conform de aangifte.

3. Verweerder heeft bij brief van 14 maart 2017 aan eiser informatie gevraagd met betrekking tot de in de aangifte opgenomen aftrekposten.

4. Eiser heeft als reactie op dit verzoek bij brief van 4 juni 2017 stukken overgelegd ter onderbouwing van de aftrek specifieke zorgkosten.

5. Verweerder heeft bij beschikking wijziging heffingsgrondslag van 18 september 2017 de aftrek specifieke zorgkosten beperkt tot € 13.

6. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar een aftrek specifieke zorgkosten van

€ 151 verleend.

Geschil 7. In geschil is of verweerder de beschikking gewijzigde heffingsgrondslag terecht en tot het juiste bedrag heeft vastgesteld.

8. Eiser stelt dat een nieuw feit ontbreekt dan wel dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Subsidiair voert eiser aan de beschikking in strijd met het correctiebeleid is opgelegd. Eiser verzoekt om toekenning van immateriële schadevergoeding.

9. Verweerder neemt het standpunt in dat er wel sprake is van een nieuw feit doch niet van een ambtelijk verzuim en dat niet is gehandeld in strijd met het correctiebeleid.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

11. Ten aanzien van de stukken van eiser door de rechtbank ontvangen op 25 mei 2020 en op 27 mei 2020 overweegt de rechtbank dat deze binnen de termijn van tien dagen voor de zitting zijn ontvangen en daarmee tardief zijn. De rechtbank zal echter, alles overwegende, mede gelet op het feit dat verweerder ter zitting in staat is gebleken op deze stukken te reageren, deze stukken niet tardief verklaren, met dien verstande dat enkel de bijlagen worden meegenomen die in de onderhavige zaken zijn overgelegd. Stukken waarnaar wordt verwezen maar die alleen zijn gefourneerd in andere zaken zal de rechtbank derhalve buiten beschouwing laten.

12.1.

Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag of beschikking ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.

Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.

In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangifte ib/pvv 2013. De door eiser ingediende aangifte is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Omstandigheden die voor verweerder aanleiding waren om nader onderzoek te doen naar de in het onderhavige jaar opgevoerde aftrek bijzondere zorgkosten, zijn pas gebleken naar aanleiding van het bij het kantoor van de gemachtigde gestarte strafrechtelijk onderzoek. Tijdens dat onderzoek is immers het vermoeden ontstaan dat bij aangiftes ingediend door het kantoor van de gemachtigde sprake zou kunnen zijn van gefingeerde aftrekposten. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.

12.2.

Eiser heeft nog aangevoerd dat de beschikking is opgelegd op basis van de bevindingen van een strafrechtelijk onderzoek bij de gemachtigde welk onderzoek ondeugdelijk is geweest, zodat deze resultaten onbruikbaar zijn als basis voor de beschikking gewijzigde heffingsgrondslagen. De rechtbank kan eiser niet volgen. De beschikking is opgelegd op basis van antwoorden op vragenbrieven aan eiser naar een onderbouwing van de aftrekposten. Dat deze vragenbrieven zijn verzonden naar aanleiding van vragen die waren gerezen over aangiftes die waren verzorgd door het kantoor van de gemachtigde eiser, maakt dat niet anders.

Ambtelijk verzuim

13. De door eiser geschetste omstandigheid dat de door het kantoor van zijn gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv 2012, 2013 en 2014 vanaf begin 2015 als ‘verdacht’ zouden zijn aangemerkt en als zodanig aan verscherpte controles zijn onderworpen rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Voorts zijn eerst met ingang van maart 2017 onderzoeken gestart naar de aangiften ib/pvv die aan het kantoor van eisers gemachtigde konden worden gerelateerd. In het kader van dit bredere onderzoek is ook de vragenbrief van 14 maart 2017 aan eiser toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend.

14. In casu is door de gemachtigde op 13 oktober 2014 een aangifte ib/pvv 2013 ingediend, op basis waarvan op 14 april 2015 een aanslag is opgelegd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank in de onderhavige zaak van oordeel dat van een ambtelijk verzuim dan ook geen sprake is.

Correctiebeleid

15. Het door verweerder gehanteerde correctiebeleid van 30 maart 2011, versie 2.1, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve1 [voetnoot: Positief vanuit de fiscus gezien, resulterend in een aan de ontvanger te betalen of af te dragen bedrag. Positief hier ook in de zin van een positief saldo van positieve en negatieve correcties.] correcties op de grondslag op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn complient gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.

Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst.

[…]4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.

[…]

9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.”

16. Ten aanzien van het onderhavige jaar kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank worden gevolgd in zijn conclusie dat de situatie van repeterende onjuistheden zich in het onderhavige geval voordoet. De gecorrigeerde onjuistheden hebben zich voorgedaan in de aangiftes van eiser over de jaren 2012 en 2013 zodat sprake is van repeterende onjuistheden. Verweerder was bevoegd tot het opleggen van de in geding zijnde beschikking.

17.1.

Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel geldt het volgende. Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur kan sprake zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) een interpretatief beleid, (3) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (4) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.

Voor zover eiser met een beroep op het de zogenoemde meerderheidsregel aanvoert dat de onderhavige navorderingsaanslag dient te vervallen omdat in meer gevallen waarin ook niet aan de ondergrens van het correctiebeleid zou zijn voldaan, niet zou zijn nagevorderd, geldt het volgende. Eiser dient in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met haar geval vergelijkbaar zijn een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, waarna het op de weg ligt van verweerder om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat geen sprake is van beleid en de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, r.o. 3.3.2).

17.2.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de door hem overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerde(n) als hij zelf (een correctie van € 824 wegens niet onderbouwde zorgkosten), en dat bij de meerderheid van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Eiser heeft met het enkel noemen van de namen van deze belastingplichtigen en het inbrengen van stukken uit hun zaken onvoldoende gemotiveerd waarom deze belastingplichtigen in met eiser vergelijkbare feitelijke en juridische omstandigheden verkeerden, en bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat de 29 aanvankelijk door eiser genoemde gevallen deel uitmaken van een groep van 54 gevallen en dat er in 1 geval wel is nagevorderd, in 19 gevallen geen sprake is van strijd met het correctiebeleid, 9 gevallen waarin de aftrek alsnog door belastingplichtige onderbouwd is en 9 gevallen waarin de gecombineerde heffingskorting hoger was dan de na correctie verschuldigde belasting. Ten aanzien van de 8 bij nader stuk door eiser ingebrachte gevallen geldt eveneens dat ofwel geen sprake is van strijd met het correctiebeleid, ofwel het wel (deels) alsnog onderbouwen van aftrekposten ofwel dat sprake is van (deels) andere aftrekposten en omstandigheden van belastingplichtigen ten opzichte van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen die feitelijk en juridisch in vergelijkbare omstandigheden als die van eiser verkeerden, een juiste toepassing van het correctiebeleid achterwege is gebleven.

17.3.

Evenmin heeft eiser met hetgeen hij heeft overgelegd aannemelijk genaakt dat verweerder met betrekking tot andere belastingplichtigen het correctiebeleid niet dan wel op andere wijze heeft toegepast hetgeen heeft geleid tot achterwege laten van navordering. Verweerder heeft dit ter zitting expliciet bestreden. Dat verweerder in vergelijkbare gevallen heeft gehandeld op grond van begunstigend beleid dan wel met het oogmerk van begunstiging is derhalve niet gebleken.

Nu geen sprake is van begunstigend beleid, van handelen met het oogmerk van begunstiging en ook de meerderheidsregel niet is geschonden, verwerpt de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

18. Eiser heeft op geen enkele wijze met stukken aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op een hoger bedrag aan aftrek specifieke zorgkosten dan verweerder in bezwaar heeft toegestaan.

19. Ten aanzien van de stelling van eiser dat het niet langer beschikken over de verzochte bewijsstukken hem niet kan worden tegengeworpen, nu voor deze bewijsstukken geen wettelijke bewaarplicht geldt, en hij er na ontvangst van de definitieve aanslag over 2013 vanuit mocht gaan dat geen vragen meer zouden worden gesteld, overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR bevoegd is van een belastingplichtige de gegevens en informatie te verzoeken die in het kader van de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Deze bevoegdheid eindigt niet na oplegging van een definitieve aanslag. Daarnaast rust op eiser, nu hij de in geschil zijnde specifieke zorgkosten in aftrek heeft gebracht, de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. Niet aannemelijk is geworden dat eiser als gevolg van overmacht niet de beschikking heeft over deze bewijsstukken. Dat eiser kennelijk niet meer over bewijsstukken beschikt, komt dan ook geheel voor zijn rekening en risico.

Voor zover eiser bedoelt te stellen dat hij het in rechte te beschermen vertrouwen mocht hebben, dat een definitief opgelegde aanslag ook definitief is en niet kan worden herzien als in de optiek van de aanslagregelend ambtenaar diens vragen niet correct beantwoord zijn. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder de aangifte op een bepaald punt heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling (zie Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179). Nu de aangifte in eerste instantie geautomatiseerd is afgedaan leidt het volgen van die aangifte in dit geval niet tot het gerechtvaardigde vertrouwen dat verweerder een bewust standpunt heeft ingenomen over de aanvaardbaarheid van de aftrekposten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat de zienswijze van eiser inhoudt dat nooit zou kunnen worden nagevorderd nadat er een definitieve aanslag is opgelegd. Gelet op artikel 16, eerste lid, van de AWR kan die zienswijze niet als juist worden aanvaard.

Immateriële schadevergoeding

20.1.

Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.

20.2.

Het bezwaarschrift is ingediend op 23 oktober 2017, uitspraak op bezwaar is gedaan op 5 maart 2019, en de rechtbank doet uitspraak op 16 juni 2020, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met meer dan 6 maanden maar minder dan een jaar, welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld. Gelet op hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak € 1.000 welke geheel door verweerder vergoed dient te worden.

21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

22. Nu de rechtbank aan eiser een vergoeding voor immateriële schade toekent, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5).

Eiser kan geen aanspraak maken op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, aangezien de stukken op grond waarvan verweerder de vermindering in bezwaar heeft verleend, eerst in bezwaar zijn overgelegd.

In de onderhavige zaak is geen griffierecht geheven.

Beslissing

Rechtsmiddel