Rechtbank Noord-Holland, 09-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5445, AWB - 18 _ 5422 en AWB 18_5423
Rechtbank Noord-Holland, 09-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5445, AWB - 18 _ 5422 en AWB 18_5423
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 9 juli 2020
- Datum publicatie
- 21 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:5445
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 5422 en AWB 18_5423
Inhoudsindicatie
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/5422 en HAA 18/5423
(gemachtigde: M. Collij),
en
Procesverloop
HAA 18/5422
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede een beschikking belastingrente.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente verminderd.
HAA 18/5423
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, alsmede een beschikking belastingrente.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente verminderd.
In beide zaken
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft daarbij ten aanzien van delen van één van de overgelegde gedingstukken een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De geheimhoudingskamer van de rechtbank Noord-Holland heeft op 1 februari 2020 geoordeeld dat de beperking van de kennisname van het betreffende gedingstuk gerechtvaardigd is.
Beide partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2020 te Haarlem.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde M. Collij. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [A] en mr. [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [#] . Hij is het hele jaar 2014 en 2015 gehuwd met mevrouw [C] . Tot hun huishouden behoren twee minderjarige kinderen, [D] , geboren [#] en [E] , geboren [#] .
2. Op 2 maart 2015 heeft eiser een aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 22.604.
3. De definitieve aanslag IB/PVV 2014 met dagtekening 6 juni 2015 is door verweerder overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2014 geautomatiseerd opgelegd. Bij het vaststellen van deze aanslag is een bedrag van € 1.297 aan specifieke zorgkosten (na toepassing van de drempel) in aftrek toegelaten.
4. Op 14 maart 2016 heeft eiser een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 23.482.
5. De definitieve aanslag IB/PVV 2015 met dagtekening 9 september 2016 is door verweerder overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2015 geautomatiseerd opgelegd. Bij het vaststellen van deze aanslag is een bedrag van € 1.152 aan specifieke zorgkosten (na toepassing van de drempel) in aftrek toegelaten.
6. Na het vaststellen van de definitieve aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 is een onderzoek gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde van eiser. In dat kader is aan eiser een vragenbrief verzonden met dagtekening 14 maart 2017, waarin onder meer werd verzocht de aftrek inzake de eigenwoningschuld en de opgevoerde specifieke zorgkosten nader te onderbouwen.
7. Na correspondentie tussen eiser respectievelijk zijn gemachtigde en verweerder zijn met dagtekening 7 oktober 2017 de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.835 respectievelijk € 24.325 resulterend in navorderingen ten bedrage van € 590 respectievelijk € 394. Hierbij is de aftrek specifieke zorgkosten gecorrigeerd met een bedrag van € 1.231 (2014) respectievelijk € 843 (2015).
8. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag voor het jaar 2014 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 23.030, resulterend in een navordering ten bedrage van € 186, exclusief belastingrente. Hierbij is de correctie van de aftrek specifieke zorgkosten verminderd tot een bedrag van € 426.
9. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag voor het jaar 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 23.549, resulterend in een navordering ten bedrage van € 31, exclusief belastingrente. Hierbij is de correctie van de aftrek specifieke zorgkosten verminderd tot een bedrag van € 67.
10. Tot de stukken van het geding behoort een stuk getiteld “CORRECTIEBELEID,
Versie 2.1.” (hierna: het correctiebeleid) en voorzien van de datum 30 maart 2011.
Dat stuk heeft onder meer de volgende inhoud (de in de tekst vermelde voetnoten zijn in het citaat achterwege gelaten):
“1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
2 Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een ‘gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
-
Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van €225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
-
Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
-
Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
-
Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;
(…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspéelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”
11. Tot de stukken behoort een op 21 december 2018 gedateerde ambtsedige verklaring van E. Fredrikstadt, onder meer inhoudende:
“Begin 2015 is door de Belastingdienst een analyse uitgevoerd voor aangiften inkomstenbelasting die onder vermelding van een beconnummer werden ingestuurd. Hierbij viel het beconnummer [..] Maatschap Werkcollectief Hoorn (hierna: WKH ) op vanwege het hoge percentage aangiften met zorgkosten. Via dit beconnummer werden veel meer aangiften met een aftrek zorgkosten ingestuurd dan op basis van het landelijk gemiddelde zou mogen worden verwacht. Zoals bij dit soort signalen gebruikelijk is, zijn vervolgens voor een klein gedeelte van de aangiften vragenbrieven verstuurd teneinde te kunnen beoordelen in hoeverre de door WKH opgevoerde aftrekposten terecht werden opgevoerd. Met dagtekening 30 juni 2015 zijn daartoe 173 vragenbrieven verstuurd voor aangiften IH 2014 van WKH waarin een aftrek zorgkosten was opgevoerd en waarvoor nog geen definitieve aanslag was vastgesteld. Het grootste deel van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 tot en met 2014 was op dat moment echter al geautomatiseerd vastgesteld.
Naar aanleiding van de bevindingen bij de behandeling van deze aangiften, is begin 2016 vervolgens een signalering ingebracht, die er voor zorgde dat de aangiften die vanaf dat moment zouden worden ingediend onder het beconnummer van WKH, zouden worden uitgeworpen voor inhoudelijke beoordeling van de aangifte. Op het moment van inbrengen van de signalering was nog niet duidelijk in hoeverre de bevindingen bij de behandeling van de 173 aangiften, representatief waren voor het aangiftegedrag van WKH. Ten tijde van het inbrengen van de signalering gold een algemene ondergrens van [onleesbaar gemaakt], die ook voor andere adviseurs gold waarvoor een signalering was ingebracht.
Tijdens de behandeling van deze aangiften wordt duidelijk dat slechts een beperkt gedeelte van de in aftrek gebrachte bedragen in de aangiften van WKH aannemelijk kan worden gemaakt. Dit leidt tot het op 9 november 2016 indienen van de preweeg waarin WKH wordt voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek. Op 17 november 2016 is besloten het strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Met dagtekening 14 maart 2017 zijn via een zogenaamde centrale mailing 1.853 verzoeken om informatie over de aangiften 2012 tot en met 2015 verstuurd aan de klanten van WKH.”
Geschil
12. In geschil is of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en of de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste hoogte aan eiser zijn opgelegd. Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen op formele gronden ten onterechte zijn opgelegd. In dit verband wijst hij op het ontbreken van een nieuw feit dan wel de aanwezigheid van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. Verder stelt eiser dat aan de voorwaarden van het correctiebeleid is voldaan, en doet daar een beroep op. Tot slot is hij van mening dat verweerder het gelijkheidsbeginsel geschonden heeft.
13. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. Tevens wordt verzocht om toekenning een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure.
14. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Hij stelt alle op de zaak betrekking hebbende stukken te hebben ingebracht en dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd omdat er sprake is van een nieuw feit en er geen sprake is van een ambtelijk verzuim. Ook staat het correctiebeleid volgens verweerder in casu aan navordering niet in de weg en heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
16. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in te brengen. In het bijzonder betoogt eiser dat verweerder de volgende stukken ten aanzien van het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van eiser moet inbrengen: de verslaglegging die aan een hem toegezonden Excelsheet ten grondslag ligt, het pre weeg document van 9 november 2016 en het verslag van het tripartite overleg van 17 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken behoren dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiser genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiser en diens kantoor. Daarmee zijn dit nog geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser maakt dat niet anders. Deze stukken zijn door verweerder ook niet gebruikt bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag. De grief van eiser dat verweerder niet alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb heeft ingebracht, wordt daarom verworpen.
Nieuw feit/ambtelijk verzuim
17. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, Awb worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn.
18. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
19. De aangiften van eiser geven op zichzelf beschouwd geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. De opgevoerde bedragen aan specifieke zorgkosten zijn niet dermate hoog dat verweerder nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond tot nader onderzoek geen aanleiding. De omstandigheid dat verweerder de juistheid van de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslagen heeft onderzocht vormt derhalve in beginsel geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.
20. De vervolgvraag is of het begin 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van door verschillende adviseurs waaronder (het kantoor van) de gemachtigde van eiser ingediende aangiften (waarbij het kantoor van de gemachtigde opviel door het hoge percentage aangiften met zorgkosten), en het verdere verloop van het onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde tot een ander oordeel moet leiden.
21. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de weergave door verweerder van het verdere verloop van het onderzoek welke weergave steun vindt in de hierboven onder 11 geciteerde verklaring van [F] . Samengevat komt dat verloop hierop neer dat gestart is met een kleinschalig onderzoek waarbij op 30 juni 2015 173 vragenbrieven werden verstuurd, dat de resultaten daarvan aanleiding gaven tot uitbreiding van het onderzoek, dat vanaf begin 2016 alle digitaal ingediende aangiften waarvan de aftrekposten een bepaald bedrag te boven gingen aan onderzoek werden onderworpen en dat dit vanaf 29 april 2016 ook gebeurde met op papier ingediende aangiften voor zover die konden worden herleid tot de gemachtigde van eiser. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat in november 2016 door verweerder is geconcludeerd dat bij de door de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV meer dan gemiddeld sprake is van ten onrechte in aftrek gebrachte aftrekposten. Naar aanleiding hiervan is het onderzoek verder uitgebreid, waarbij de ondergrens om een aangifte in het onderzoek te betrekken (zijnde het bedrag van de aftrekposten) verder is verlaagd. Deze laatste uitbreiding van het onderzoek heeft ertoe geleid dat op 14 maart 2017 een vragenbrief is verzonden aan eiser.
22. Het ingestelde onderzoek en het verdere verloop daarvan geven geen aanleiding tot het oordeel dat verweerder in de onderhavige zaken waarin de primitieve aanslagen zijn opgelegd in juni 2015 en september 2016, een ambtelijk verzuim heeft begaan door de juistheid van de daarin opgevoerde specifieke zorgkosten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslagen te onderzoeken. De rechtbank acht de werkwijze van verweerder, door eerst een kleiner onderzoek te doen en aan de hand van die bevindingen het onderzoek stapsgewijs uit te breiden, zorgvuldig en voldoende voortvarend. Er is dan ook geen sprake van ambtelijk verzuim. De ingediende aangiften konden wel degelijk juist zijn en in ieder geval bestond de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid daartoe.
Correctiebeleid; het bij navordering te hanteren bedrag van € 450
23. Verweerder betoogt dat bij de vraag of de grens van € 450 wordt overschreden gekeken moet worden naar de omvang van de navorderingsaanslag ten tijde van het opleggen daarvan, en dat eventuele latere verminderingen daarvan bij de uitspraak op bezwaar buiten aanmerking blijven. De rechtbank verwerpt deze uitleg onder verwijzing naar HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1109. Hierin is als volgt geoordeeld. Uit hetgeen is vermeld in paragraaf 1 van het correctiebeleid komt naar voren dat navordering tot een bedrag van € 450 niet passend wordt geacht vanuit een tweeledig perspectief, te weten het perspectief van een doelmatige belastingheffing door de inspecteur en dat van daaraan meewerkend gedrag van belastingplichtigen. In dit licht brengt een redelijke uitleg mee dat er geen aanleiding is verschil te maken tussen het geval waarin de inspecteur een navorderingsaanslag van niet meer dan € 450 oplegt en het geval waarin een navorderingsaanslag door aanwending van een rechtsmiddel wordt verlaagd tot een bedrag van niet meer dan € 450. De tekst en de strekking van de het correctiebeleid bevatten geen aanknopingspunten om aan te nemen dat desondanks is beoogd het geval waarin een navorderingsaanslag door aanwending van een rechtsmiddel wordt verlaagd tot een bedrag van niet meer dan € 450 uit te sluiten van het correctiebeleid. De rechtbank zal de verminderingen van de navorderingsaanslagen van eiser bij de uitspraken op bezwaar dus meenemen bij het beoordeling of de grens van € 450 wordt overschreden en tot uitgangspunt nemen voor de vraag of het correctiebeleid tot vernietiging van de navorderingsaanslagen moeten leiden.
Correctiebeleid; het begrip ‘repeterende onjuistheden’
24. Een redelijke en met de tekst van het correctiebeleid overeenstemmende uitleg van het begrip ‘repeterende onjuistheden’ is naar het oordeel van de rechtbank dat daarvan sprake is indien bij dezelfde belastingplichtige over meer dan één jaar correcties worden aangebracht die zien op (nagenoeg) dezelfde post. Die uitleg past ook bij de kennelijke bedoeling van het correctiebeleid om navordering achterwege te laten indien daarmee slechts een betrekkelijk gering bedrag gemoeid is. Met inachtneming van hetgeen hiervoor in 23 is overwogen geldt in het onderhavige geval voor toepassing van het correctiebeleid voor 2014 een navordering van € 186 (exclusief belastingrente) en voor 2015 een navordering van € 31 (exclusief belastingrente). Voor zover verweerder heeft gesteld dat er voor 2013 ook een navorderingsaanslag is opgelegd, is ter zitting komen vast te staan dat deze na daartegen gemaakt bezwaar geheel is verminderd, zodat deze navorderingsaanslag geen rol (meer) speelt bij de beoordeling van de toepassing van het correctiebeleid. De navorderingen voor 2014 en 2015 blijven ook indien deze bij elkaar worden opgeteld ruim onder de € 450. Een redelijke uitleg van het correctiebeleid brengt naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de in paragraaf 1 van dit beleid vermelde context, mee dat navordering voor beide jaren achterwege had dienen te blijven en dat de navorderingsaanslagen (alsmede de beschikkingen belastingrente) dus vernietigd dienen te worden.
Correctiebeleid; handelen door ambtenaren in strijd met het correctiebeleid
25. Voorts overweegt de rechtbank ten overvloede nog het volgende. Van de zijde van eiser is gewezen op met de onderhavige zaak vergelijkbare gevallen van andere belastingplichtigen waarbij verweerder (in ieder geval in 2017 en 2018) van navordering heeft afgezien gelet op het daarmee gemoeide geringe bedrag hoewel sprake was van repeterende onjuistheden in de zin van het correctiebeleid. Eisers gemachtigde heeft een aantal stukken overgelegd die dat betoog ondersteunen en door verweerder is ook niet betwist dat dit het geval is geweest.
26. Verweerder heeft ter zitting van de rechtbank als verklaring voor het van het correctiebeleid afwijkend handelen betoogd dat sprake was van menselijke fouten in een beperkt aantal zaken. Gemachtigde heeft ter zitting gewezen op een lopende zaak bij Hof Amsterdam waarin hij eveneens gemachtigde is en waarbij hetzelfde geschilpunt voor ligt. Hof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 28 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1409 dienaangaande als volgt overwogen:
“5.3.3.2. De inspecteur heeft ter zitting van het Hof als verklaring voor het van het correctiebeleid afwijkend handelen betoogd dat sprake was van menselijke fouten in een beperkt aantal zaken. De inspecteur heeft desgevraagd ter toelichting ook aangevoerd dat er uitdrukkelijk voor gekozen is een beperkte groep (10 tot 15 personen) op twee locaties (Amsterdam en Eindhoven) werkzame aanslagregelende ambtenaren met deze zaken te belasten, en dat deze ambtenaren de behandeling van de zaken moesten afstemmen maar dat zij “met niet al te veel instructies aan het werk zijn gezet. Daardoor zijn fouten gemaakt”
5.3.3.3. Naar het oordeel van het Hof kan uit de verklaring van de inspecteur ter zitting worden afgeleid dat de afwijkende behandeling van gelijke gevallen niet zozeer werd veroorzaakt door incidentele vergissingen of andere menselijke fouten van de aanslagregelende ambtenaren maar het directe gevolg was van het onvoldoende instrueren, waaronder het onvoldoende op de hoogte brengen van het te voeren correctiebeleid, van deze groep ambtenaren en het onvoldoende afstemmen van de toepassing van dat beleid tussen deze ambtenaren. Dit terwijl het juist de oorspronkelijke bedoeling was dat door onderlinge afstemming van de afhandeling van de zaken door een beperkte groep ambtenaren eenzelfde gedragslijn in alle gevallen zou worden gevolgd. Het gevolg van die onvoldoende instructie en afstemming is dat toepassing van het correctiebeleid niet consistent maar willekeurig uitpakte, afhankelijk van de toevallige kennisstand van de aanslagregelend ambtenaar. Dit levert strijd op met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het verbod op willekeur, en heeft tot gevolg dat ook bij repeterende onjuistheden van navordering moet worden afgezien indien het grensbedrag van € 450 niet wordt gehaald.
Daarbij tekent het Hof aan dat voor dit geding betekenis mist dat de ambtenaren later beter zijn geïnstrueerd zoals de inspecteur heeft verklaard.”
27. Alhoewel ter zitting van de rechtbank in de onderhavige zaken door verweerder niet specifiek is verklaard over het gebrek aan instructies aan behandelend ambtenaren, ziet de rechtbank gelet op het feit dat het hier om precies hetzelfde geschilpunt gaat reden om de verklaring zoals ter zitting van het Hof Amsterdam gegeven, hier ook van belang te achten. De rechtbank neemt de overweging van het Hof zoals hiervoor weergegeven dan ook over en maakt deze tot de zijne. Omdat de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 2014 en 2015 na vermindering bij uitspraken op bezwaar beiden minder dan € 450 bedragen dienen de navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen belastingrente ook op grond van het correctiebeleid en de willekeurige wijze waarop dat is toegepast te worden vernietigd.
28. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade
29. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
30. Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de aan eiser voor de belastingjaren 2014 en 2015 opgelegde navorderingsaanslagen ontvangen op 7 november 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 19 oktober 2018. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 7 november 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 9 juli 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
31. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 7 november 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 9 juli 2020, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 33 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 9 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
32. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van zes maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van drie maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 6/9 deel van € 1.000 te betalen (€ 667) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 3/9 deel (€ 333).
33. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder en de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 667 respectievelijk € 333 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
34. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de wegingsfactor in de onderhavige zaak gelet op de juridische ingewikkeldheid en de hoeveelheid werk die met de zaak gemoeid is als zwaar moet worden getypeerd.
35. De wegingsfactor wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor van deze zaak moet worden bepaald op gemiddeld (1). Anders dan eiser meent is de juridische ingewikkeldheid en de bewerkelijkheid van de onderhavige zaak niet van dien aard dat aan deze zaak een zwaarder gewicht moet worden toegekend.
36. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar behoudens de beslissing inzake de kostenvergoeding;
- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en IB/PVV 2015 en de daarbij gegeven beschikkingen belastingrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 667 voor de overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding van € 333 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, rechter, in aanwezigheid van mr. N.G.U. Wasch, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: