Rechtbank Noord-Holland, 23-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5953, HAA 19/3079
Rechtbank Noord-Holland, 23-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5953, HAA 19/3079
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 23 juni 2020
- Datum publicatie
- 7 augustus 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:5953
- Zaaknummer
- HAA 19/3079
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Niet voldaan aan de bewijslast voor persoonsgebonden aftrek voor de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet, voor extra kleding en beddengoed en voor uitgaven levensonderhoud van de zoon. Invorderingsrente ter zake van de navorderingsaanslag.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3079
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer] ) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.963. Daarbij heeft verweerder een beschikking inzake belastingrente gegeven ten bedrage van € 399.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning nader bepaald op € 20.912 en de aanslag en de beschikking inzake belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2020 te Haarlem. Op de zitting zijn ook de zaken met nummers HAA 19/2628 en HAA 19/2629 behandeld.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft voor het jaar 2012 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan. De echtgenote en fiscaal partner van eiser, [C] , heeft dat niet gedaan.
2. Eiser heeft vier kinderen, onder wie zijn zoon [D] (hierna: de zoon). De zoon is geboren op [geboortedatum] .
3. Op 26 juli 2016 heeft dr. R. Nijveldt, bevoegd arts aan de afdeling cardiologie van het VUmc, een ‘Dieetbevestiging 2015’ getekend, waarin hij bevestigt dat [C] zich permanent moet houden aan een natriumbeperkt dieet.
Geschil 4.Het geschil gaat over de volgende vragen:
a) Heeft eiser in het jaar 2012 recht op persoonsgebonden aftrek voor de extra kosten van een door de fiscaal partner van eiser op medisch voorschrift gehouden dieet?
b) Heeft eiser in het jaar 2012 recht op persoonsgebonden aftrek voor extra kleding en beddengoed voor zichzelf alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven en, zo ja, voor welk bedrag?
c) Heeft eiser in het jaar 2012 recht op persoonsgebonden aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van de zoon en, zo ja, voor welk bedrag?
d) Had verweerder in bezwaar de navorderingsaanslag moeten verminderen naar aanleiding van de aanpassing van belastbaar inkomen uit werk en woning?
e) Mag ter zake van de navorderingsaanslag invorderingsrente in rekening worden gebracht?
Beoordeling van het geschil
Dieetkosten
5. Eiser stelt dat zijn echtgenote hartpatiënt is en daarom een natriumbeperkt dieet moet volgen. Net zoals andere huisartsen in [plaats] weigert de huisarts van de echtgenote echter consequent medische verklaringen af te geven. De cardioloog van het VUmc is wel bereid geweest te bevestigen dat de partner van eiser een natriumbeperkt dieet wegens hartfalen moet volgen. Eiser voegt daaraan toe dat zij al vanaf 2012 het VUmc bezoekt. Eiser klaagt voorts dat verweerder geen geloof wilde hechten aan zijn verklaringen en dat verweerder geen vertrouwensarts heeft aangewezen.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser overgelegde stukken geen steun bieden voor de stelling dat de fiscaal partner van eiser al vóór 2015 op medisch voorschrift een natriumbeperkt dieet hield in verband met hartfalen. Dat de eigen huisarts geen verklaring wil afleggen, komt voor rekening van eiser, aldus verweerder.
7. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2012) behoren tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling. Artikel 6.17, achtste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het bedoelde voorschrift. Hieraan is invulling gegeven in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012). Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat het voorschrift ten minste de volgende informatie moet bevatten:
a. gegevens waaruit blijkt dat degene die het voorschrift afgeeft medicus of diëtist is;
b. naam, praktijkadres, telefoonnummer en handtekening van de medicus of diëtist die het voorschrift afgeeft;
c. naam, adres en burgerservicenummer van de persoon aan wie het dieet is voorgeschreven;
d. het ziektebeeld en de aandoening van de persoon, bedoeld in onderdeel c, en de dieettypering van het voorgeschreven dieet;
e. de dagtekening van het voorschrift, de ingangsdatum van het te volgen dieet en indien van toepassing de einddatum van het te volgen dieet.
8. De door eiser overgelegde verklaring van 26 juli 2016 voldoet niet aan deze vereisten. Met name de ingangsdatum van het dieet valt hieruit niet af te leiden. Dit klemt te meer nu de verklaring ruim drie jaar na het verstrijken van het onderhavige belastingjaar is afgegeven en volgens het bovenschrift daarop geen betrekking heeft.
9. Voor zover eiser betoogt dat het ontbreken van een voorschrift hem niet kan worden tegengeworpen, omdat huisartsen in Hoorn weigeren verklaringen af te geven als gevolg van door verweerder uitgeoefende druk, kan de rechtbank hem niet volgen in dit betoog. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in zijn geval zodanige problemen met betrekking tot de bewijslevering heeft doen ontstaan dat van eiser in redelijkheid niet langer kan worden gevergd dat hij voldoet aan de op hem rustende bewijslast. Het ontbreken van een verklaring die kan worden aangemerkt als een voorschrift in de zin van artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 blijft daarom voor risico van eiser. Om dezelfde reden bestond voor verweerder geen aanleiding een andere arts aan te wijzen.
Extra kleding en beddengoed
10. Eiser stelt dat hij lijdt aan een chronisch huidprobleem. Hij betoogt dat hij daarom recht heeft op persoonsgebonden aftrek voor extra kleding en beddengoed.
11. Verweerder betwist dat de door eiser opgevoerde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit die ten minste een jaar duren of vermoedelijk duren. Uit de recepthistorie van de apotheek kan slechts worden opgemaakt dat eiser in de periode van 5 juni 2012 tot en met 5 juli 2012 een medicijn gebruikte tegen een huidprobleem.
12. Artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt onder meer dat uitgaven voor specifieke zorgkosten alleen voor aftrek in aanmerking komen voor aftrek indien het gaat om uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan. Met betrekking tot uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven kunnen op grond van artikel 6.17, eerste lid, letter g, van de Wet IB 2001 bij ministeriële regeling aanvullende regels worden gesteld. Krachtens die bepaling is in artikel 38, eerste lid, letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 voorgeschreven dat de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Aangezien het hier telkens voorwaarden betreft om in aanmerking te komen voor een aftrekpost, rust de bewijslast dat in dit geval aan deze voorwaarden is voldaan – gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder – op eiser.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan deze bewijslast voldaan. Het dossier bevat geen stukken waaruit kan worden opgemaakt dat eiser in het onderhavige jaar leed aan meer dan incidentele huidproblemen. De enkele verklaring van eiser is, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, onvoldoende om tot een andersluidende conclusie te komen.
Kosten van levensonderhoud
14. Eiser stelt dat hij zijn zoon gedurende drie kwartalen nagenoeg geheel heeft moeten onderhouden. Omdat de zoon jonger was dan 21 jaar en zelf geen werk kon vinden, hadden de ouders een wettelijke onderhoudsverplichting. Het is moeilijk om bewijs van het onderhoud te leveren, omdat dit in natura gebeurde.
15. Verweerder wijst erop dat eiser in het geheel geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt wat de op eiser drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van zijn zoon is geweest. Dat betekent volgens verweerder dat eiser noch voor het hoge, noch voor het lage forfait in aanmerking komt. Uit de gegevens die verweerder ter beschikking staan, blijkt weliswaar niet dat de zoon inkomen heeft genoten, maar die gegevens sluiten dat ook niet uit, aangezien mogelijk is dat de zoon inkomen heeft genoten dat aan verweerder niet bekend is. Verweerder wijst ten slotte op de uitspraak van Hof Amsterdam van 3 juni 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM7187, waaruit volgens verweerder kan worden opgemaakt dat ouders in gevallen als het onderhavige niet zonder meer een onderhoudsverplichting hebben.
16. De in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten behoren op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 tot de persoonsgebonden aftrek. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en letter c, van de Wet IB 2001 behoren uitgaven voor levensonderhoud van kinderen tot de persoonlijke aftrekposten. Artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 definieert deze uitgaven als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Artikel 6.15 van de Wet IB 2001 bepaalt dat deze uitgaven in aanmerking worden genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Aan die bepaling is onder meer uitvoering gegeven in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. De eerste volzin van dat artikel bepaalt dat een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder wordt onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 433 per kwartaal beloopt.
17. Nu verweerder betwist dat op eiser kosten hebben gedrukt ter zake van het levensonderhoud van de zoon, rust op eiser de last aannemelijk te maken dat hij aan deze voorwaarde voldoet. De rechtbank acht hem met hetgeen hij omtrent de uitgaven naar voren heeft gebracht, in deze last niet geslaagd. De stelling dat eiser wel degelijk heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn zoon en wel in natura, is daarvoor zonder nadere onderbouwing onvoldoende. Of eiser naar burgerlijk recht verplicht was zijn zoon te onderhouden, kan in het midden blijven. Het bestaan van een zodanige verplichting brengt immers niet zonder meer mee dat eiser ook op hem drukkende uitgaven heeft gedaan ter voldoening van die verplichting.
Vermindering van de navorderingsaanslag in bezwaar
18. Verweerder heeft in bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd. Eiser betoogt dat verweerder naar aanleiding daarvan ook het bedrag van de navorderingsaanslag had moeten verminderen.
19. Verweerder wijst erop dat de aanpassing van het inkomen zou resulteren in verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van € 5.062, terwijl de voorheffingen € 5.072 bedroegen. In dat geval wordt de aanslag op grond van artikel 9.4, vijfde lid, van de Wet IB 2001 op nihil gesteld.
20. Indien een bezwaar tegen een aanslag ontvankelijk is, dient de inspecteur op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de aanslag te heroverwegen op de grondslag van het bezwaar. Hij moet daarbij aan de hand van de naar voren gebrachte bezwaren de aanslag toetsen aan de toepasselijke rechts- en beleidsregels (vgl. Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 153). Daartoe behoort in deze procedure ook artikel 9.4, vijfde lid, van de Wet IB 2001. Verweerder heeft in die procedure bij de heroverweging vastgesteld dat het op het aanslagbiljet vermelde belastbaar inkomen uit werk en woning niet juist was. Tussen partijen is niet in geschil dat de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op basis van het door verweerder aangepaste belastbaar inkomen uit werk en woning € 5.062 bedroeg, terwijl € 5.072 aan voorheffingen was ingehouden van eiser. Daarvan uitgaande mocht verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, van de Wet IB 2001, tot de slotsom komen dat de aanslag niet naar een te hoog bedrag was vastgesteld, zodat de heroverweging geen aanleiding gaf de aanslag te verminderen.
Invorderingsrente
21. Eiser klaagt dat een gebrek aan voortvarendheid bij verweerder hem op zal zadelen met een groot bedrag aan invorderingsrente.
22. Verweerder acht zich niet bevoegd over de invorderingsrente uitlatingen te doen.
23. Niet in geschil is dat de invorderingsrente waar eiser over klaagt (nog) niet is vastgesteld bij beschikking als bedoeld in artikel 30 van de Invorderingswet 1990. Dat betekent dat eisers beroep in dit opzicht niet een belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking betreft en dus niet voldoet aan de vereisten van artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Eisers beroep dient daarom in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Slotsom
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de invorderingsrente en dient het voor het overige ongegrond te worden verklaard.
Beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade
25. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
26. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiser over het belastingjaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag ontvangen op 15 november 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 22 mei 2019. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de rechtbank, 23 juni 2020, is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
27. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 15 november 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 23 juni 2020, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) eenendertig maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) zeven maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
28. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van negentien maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van twaalf maanden aan de beroepsfase. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met dertien maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar niet overschreden. Verweerder dient daarom de volledige schadevergoeding te betalen.
29. De onderhavige zaak is zowel in bezwaar als in beroep gezamenlijk behandeld met twee andere zaken van eiser met de nummers HAA 19/2628 en HAA 19/2629. Die zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp als deze procedure. Dat betekent dat voor al die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar wordt gehanteerd (zie HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, r.o. 2.5.2).
30. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van 1/3 * € 1.000 = € 333,33 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de verzoeken om vergoeding van immateriële schade in de zaken met de nummers HAA 19/2628 en HAA 19/2629 met de verzoeken om vergoeding van immateriële schade in de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De te vergoeden kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een derde van € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660) = € 175.