Rechtbank Noord-Holland, 22-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6477, AWB - 19 _ 4910
Rechtbank Noord-Holland, 22-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6477, AWB - 19 _ 4910
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 22 juli 2020
- Datum publicatie
- 24 augustus 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:6477
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4910
Inhoudsindicatie
In geschil is de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar en de vraag of de hoorplicht is geschonden. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit ten onrechte gegrond is verklaard omdat geen sprake was van een onrechtmatigheid van de kant van verweerder bij het nemen van het primaire besluit. De aanmaningskosten zijn terecht in rekening gebracht. Eiseres had daarom in feite geen recht op een proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling daarvan. Verweerder is van mening dat, gelet op (het verbod op) reformatio in peius de vermindering van de aanmaningskosten en de toegekende proceskostenvergoeding in stand dienen te blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. De hoorplicht ziet uitsluitend op het primaire besluit en niet op alle bijkomende verzoeken die in bezwaar worden gedaan. Daarom had verweerder eiseres niet hoeven horen. Het beroep is ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/4910
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 6 juni 2019 eiseres aangemaand de belasting van de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 te voldoen en daarbij een bedrag van € 7 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
Eiseres heeft tegen de aanmaningskosten bezwaar ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar (hierna: het bestreden besluit) met dagtekening 16 augustus 2019 de aanmaningskosten verminderd tot nihil en aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft op 16 juni 2020 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2020 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [A] en mr. [B] .
Overwegingen
Feiten
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 met dagtekening 9 maart 2018 een definitieve aanslag IB/PVV (aanslagnummer [#] ) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.895. Het op de aanslag te betalen bedrag is € 389.
Eiseres heeft daartegen met dagtekening 12 april 2018, ontvangen door verweerder op 16 april 2018, bezwaar ingediend. In deze brief heeft eiseres verzocht om uitstel van betaling.
Met dagtekening 2 mei 2018 is aan eiseres een betalingsherinnering verzonden.
Met dagtekening 25 mei 2018 is er een beslissing op het verzoek om uitstel van betaling verzonden waarin is vermeld dat uitstel van betaling is verleend totdat op het bezwaarschrift is beslist.
Met dagtekening 17 mei 2019 is er uitspraak op bezwaar gedaan inzake de definitieve aanslag IB/PVV 2016 waarbij deze aanslag is verminderd met € 76.
Met dagtekening 22 mei 2019 is er een kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling verzonden aan eiseres.
Verweerder heeft met dagtekening 6 juni 2019 eiseres aangemaand de belasting te voldoen en daarbij een bedrag van € 7 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
Eiseres heeft tegen de aanmaningskosten met dagtekening 12 juni 2019 bezwaar ingediend en heeft daarbij verzocht om een forfaitaire proceskostenvergoeding.
Eiseres heeft met dagtekening 25 juni 2019, ontvangen bij verweerder op 19 juni 2019, verzocht om uitstel van betaling voor de definitieve aanslag IB/PVV 2016.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de aanmaningskosten van € 7 verminderd tot nihil. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard en daarbij afgezien van een hoorgesprek omdat aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen. Voorts heeft verweerder aan eiseres een kostenvergoeding toegekend van € 63,50 (voor het indienen van bezwaar ad € 254 en een wegingsfactor van 0,25).
Geschil 2. In geschil is de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar. Voorts is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden
3. Eiseres voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte de wegingsfactor zeer licht (0,25) heeft toegepast. Immers, voor het inschakelen van professionele bijstand dient een wegingsfactor van gemiddeld (1) te worden aangehouden. Eiseres wijst hierbij in het bijzonder op het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314 waaraan de rechtbank Noord-Holland en de ontvanger zich inmiddels hebben geconformeerd, aldus eiseres. Het is duidelijk dat het bestreden besluit is herroepen wegens een onrechtmatigheid die aan verweerder is toe te rekenen. De aanmaning van 6 juni 2019 had immers een betalingsherinnering moeten zijn. Bovendien was de wettelijke termijn voor het indienen van beroep nog niet verstreken. Omdat verweerder niet volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaarschrift, had hierover een hoorgesprek moeten worden gevoerd. Door geen hoorgesprek te houden heeft verweerder in strijd gehandeld met een juiste procesorde. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Verweerder stelt dat het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard had moeten worden in plaats van gegrond. De betalingsherinnering is weliswaar onterecht opgelegd, maar het onjuist verzenden van een betalingsherinnering kan niet leiden tot het onjuist versturen van een aanmaning als de wettelijke termijn is verstreken. Het is overduidelijk dat de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht. Het verzoek om uitstel van eiseres, gedagtekend 25 juni 2019, is pas ontvangen na de dagtekening van de aanmaning. Er is dus geen sprake van een onrechtmatigheid die de ontvanger valt toe te rekenen. De hoorplicht is daardoor niet geschonden en eiseres heeft geen recht op een forfaitaire proceskostenvergoeding. Het bezwaar is dus onterecht gegrond verklaard, de in rekening gebrachte aanmaningskosten zijn onterecht verminderd en er is onterecht een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder is van mening dat de uitspraak op bezwaar in stand dient te blijven, gelet op het beginsel van behoorlijk bestuur ‘(het verbod op) reformatio in peius’.
5. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Proceskostenvergoeding
6. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiseres voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
7. Ten eerste is tussen partijen in geschil of in beroep kan worden getoetst of sprake was van een onrechtmatigheid die aan verweerder is toe te rekenen. Volgens eiseres is in dit geval duidelijk dat het primaire besluit is herroepen wegens een onrechtmatigheid die aan verweerder is toe te rekenen. Eiseres mocht daarop vertrouwen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit in beroep wel getoetst kan worden.
8. De rechtbank is van oordeel dat geen rechtsregel eraan in de weg staat om in beroep te toetsen of sprake was van een herroeping van het primaire besluit wegens een onrechtmatigheid die aan verweerder is te wijten. Het gelijk is aan verweerder.
9. De rechtbank is voorts van oordeel dat de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht. De rechtbank merkt ten eerste op dat in het bestreden besluit niet expliciet staat vermeld dat het primaire besluit is herroepen wegens een onrechtmatigheid van de zijde van verweerder. De stelling van eiseres dat dit uit het bestreden besluit is af te leiden, omdat er anders vermeld zou staan dat verweerder “uit coulance” de aanmaningskosten heeft verminderd, zoals uit andere uitspraken op bezwaar blijkt, volgt de rechtbank niet.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres onterecht (met dagtekening 2 mei 2018) een betalingsherinnering heeft ontvangen. De stelling van eiseres dat verweerder daarom in plaats van de aanmaning van 6 juni 2019, eerst weer een betalingsherinnering had moeten sturen, volgt de rechtbank niet. Immers aan het feit dat onterecht een betalingsherinnering is verstuurd, zijn geen rechtsgevolgen verbonden, aangezien het slechts een herinnering is aan het moeten voldoen aan een betalingsverplichting.
11. Verweerder heeft op 22 mei 2019 een kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling van de aanslag IB/PVV 2016 verzonden aan eiseres, waarin staat vermeld dat de openstaande kosten binnen tien dagen na dagtekening van die brief moeten worden betaald. Vervolgens is er na deze tien dagen, op 6 juni 2019, een aanmaning verzonden aan eiseres. Pas daarna, op 19 juni 2019 is bij verweerder een verzoek om uitstel van betaling ontvangen. De stelling van eiseres dat zij niet hoefde te betalen omdat de beroepstermijn tegen de uitspraak op bezwaar van 17 mei 2019 nog niet was verstreken, volgt de rechtbank niet. Immers, eiseres had direct na het ontvangen van de kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling van 22 mei 2019 een pro forma-beroepschrift kunnen indienen met een verzoek om uitstel van betaling. Dat eiseres dit niet heeft gedaan, dient voor rekening en risico van eiseres te komen.
12. De rechtbank concludeert dat geen sprake was van een onrechtmatigheid van de kant van verweerder bij het nemen van het primaire besluit. Gelet daarop is het bestreden besluit ten onrechte gegrond verklaard. Eiseres had daarom in feite geen recht op een proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de forfaitaire proceskostenvergoeding, meer in het bijzonder de vraag welke wegingsfactor dient te worden toegepast. Verweerder heeft in het verweerschrift meegedeeld dat, gelet op het beginsel van behoorlijk bestuur ‘(het verbod op) reformatio in peius’ de vermindering van de aanmaningskosten en de toegekende proceskostenvergoeding in stand dienen te blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen.
Hoorplicht
13. Eiseres stelt dat, omdat verweerder niet volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaarschrift, hierover een hoorgesprek had moeten worden gevoerd. Door geen hoorgesprek te houden heeft verweerder in strijd gehandeld met een goede procesorde.
14. De beslissing op bezwaar vormt de uitkomst van de heroverweging van het primaire besluit door het bestuursorgaan. Voordat op het bezwaar wordt beslist, moet het bestuursorgaan volgens artikel 7:2, lid 1, van de Awb, belanghebbenden in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Indien het bestuursorgaan volledig aan het bezwaar tegemoet komt, kan het echter op grond van artikel 7:3, aanhef en letter e, van de Awb afzien van het horen van de belanghebbende, mits andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
15. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1619) bepaald dat, indien in bezwaar volledig is tegemoetgekomen, er geen hoorplicht meer bestaat voor de nevenvorderingen, zoals de kostenvergoeding. De hoorplicht ziet uitsluitend op het primaire besluit en niet op alle bijkomende verzoeken die in bezwaar worden gedaan. Gelet daarop had verweerder eiseres niet hoeven horen. De beroepsgrond kan niet slagen.
16. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat een aanleiding.