Home

Rechtbank Noord-Holland, 10-02-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:722, AWB - 17 _ 1307

Rechtbank Noord-Holland, 10-02-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:722, AWB - 17 _ 1307

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
10 februari 2020
Datum publicatie
5 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:722
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1307

Inhoudsindicatie

Douane. Een formulier A is verplicht voor het verkrijgen van een preferentieel tarief. Voor toepassing van artikel 120 van het DWU is een separaat verzoek nodig is.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 17/1307, HAA 17/1308, HAA 17/1312, HAA 17/1313, HAA 17/1314 en HAA 17/1316

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 10 februari 2020 in de zaken tussen

[X 2] B.V., gevestigd te [Z 2] , eiseres 2, (HAA 17/1308),

[X 3] B.V., gevestigd te [Z 3] , eiseres 3, (HAA 17/1312),

[X 4] B.V., gevestigd te [Z 4] , eiseres 4, (HAA 17/1313)

[X 5] GmbH, gevestigd te [Z 5] , Duitsland, eiseres 5, (HAA 17/1314),

[X 6] B.V., gevestigd te [Z 6] , eiseres 6, (HAA 17/1316),

hierna tezamen: eiseressen,

(gemachtigden: mr. ing. B.J.B. Boersma RB en mr. ing. D.J.M. Beurkens-Weijers),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 30 september 2016 aan eiseres 1 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 18.216,27 bestaande uit € 18.066,72 aan douanerechten en € 149,55 aan rente op achterstallen.

Verweerder heeft met dagtekening 26 september 2016 aan eiseres 2 een utb uitgereikt voor een bedrag van € 30.336,59 bestaande uit € 30.092,40 aan douanerechten en € 244,19 aan rente op achterstallen.

Verweerder heeft met dagtekening 13 juli 2016 aan eiseres 3 een utb uitgereikt voor een bedrag van € 75.438,36 aan douanerechten.

Verweerder heeft met dagtekening 21 juli 2016 aan eiseres 4 een utb uitgereikt voor een bedrag van € 95.219,40 aan douanerechten.

Verweerder heeft met dagtekening 20 juli 2016 aan eiseres 5 een utb uitgereikt voor een bedrag van € 150.133,44 aan douanerechten.

Verweerder heeft met dagtekening 20 juli 2016 aan eiseres 6 een utb uitgereikt voor een bedrag van € 26.413,68 aan douanerechten.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren afgewezen en de utb’s gehandhaafd.

Eiseressen hebben daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend en heeft enkele stukken geanonimiseerd (gezwart/gewit) overgelegd.

Bij brief van 23 mei 2019 heeft de rechtbank het geanonimiseerd overleggen van stukken aangemerkt als een beroep op geheimhouding (beperkte kennisneming) als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Bij brief van 18 juni 2019 heeft verweerder het beroep op geheimhouding nader gemotiveerd en beperkt tot een aantal annexen die behoren tot het OLAF-rapport. Verweerder heeft de annexen integraal aan de rechtbank toegezonden en de rechtbank medegedeeld dat op grond van artikel 8:29 van de Awb uitsluitend zij kennis van deze stukken mag nemen.

Eiseressen hebben bij brief van 1 juli 2019 gereageerd op het verzoek van verweerder.

De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 12 augustus 2019 bepaald dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.

Eiseressen hebben bij fax van 21 augustus 2019 de rechtbank te kennen gegeven geen toestemming te verlenen om van de ongeschoonde annexen kennis te nemen en om uitspraak te doen mede op de grondslag van die ongeschoonde annexen.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2019 te Haarlem. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers HAA 17/5082 en HAA 18/2913 tot en met HAA 18/2919.

Namens eiseressen zijn verschenen haar gemachtigden tot bijstand vergezeld van mr. [A] , [B] , [C] (werkzaam bij eiseres 3) en [D] (werkzaam bij eiseres 3). Namens verweerder zijn verschenen mr. B.C. Brouwer, mr. S. Enkelaar en mr. C.I.C. Zeldenrust.

Overwegingen

Feiten

1.1.

Op 18 september 2013 heeft [E] B.V. als direct vertegenwoordiger van eiseres 1 aangifte voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen van het geslacht Penaeus (hierna: garnalen). De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangifte is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [F] Ltd. (hierna: [F] ).

1.2.

Op 11 november 2013 en op 16 december 2013 heeft [G] B.V. als direct vertegenwoordiger van eiseres 2 twee aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [H] Ltd. (hierna: [H] ) dan wel [I] Ltd. (hierna: [I] ).

1.3.

In de periode 25 juni 2013 tot en met 15 november 2013 heeft [J] B.V. als direct vertegenwoordiger van eiseres 3 vijf aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [K] Ltd. (hierna: [K] ).

1.4.

In de periode van 15 juli 2013 tot en met 25 oktober 2013 heeft [G] B.V. als direct vertegenwoordiger van eiseres 4 zeven aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [K] , [L] Ltd. (hierna: [L] ) dan wel [M] Ltd. (hierna: [M] ).

1.5.

In de periode van 26 juni 2013 tot en met 19 november 2013 heeft [G] B.V. als direct vertegenwoordiger van eiseres 5 tien aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [K] , [H] , [F] , [L] dan wel [M] .

1.6.

In de periode van 4 september 2013 tot 24 januari 2014 heeft [J] B.V. als direct vertegenwoordiger van eiseres 6 zeven aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [N] Ltd. (hierna: [N] ) en [F] .

2. Bij de aangiften is telkens een formulier A (hierna: Form A) overgelegd. Op de Forms A is een voorgedrukt referentienummer en een handgeschreven nummer vermeld.

3. Tot de stukken van het geding behoren voorts achteraf afgegeven Forms A van het Export Promotion Bureau te [O] , Bangladesh (hierna: EPB) met dezelfde handgeschreven nummers doch andere voorgedrukte referentienummers dan op de onder 2 genoemde Forms A zijn vermeld.

4. In de periode van 24 november 2015 tot 2 december 2015 heeft de anti fraudedienst van de Europese Commissie (hierna: OLAF) in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van Bangladesh, het EPB, in Bangladesh een onderzoek ingesteld naar de certificaten van oorsprong, Forms A, die zijn afgegeven voor garnalen. In het missierapport van 14 april 2016 van OLAF is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

1. Purpose of the mission

In March 2015, the French customs authorities alerted OLAF of the presentation at import in France of falsified/tampered Form-A certificates of origin issued under the Generalised System of Preferences (GSP) corresponding to shrimps originating in Bangladesh. This had been discovered as results of requests for verification send by the French regional office “Direction Régionale des Douanes du Havre” to the Export Promotion Bureau (EPB), authority responsible for issuing Form-A certificates in Bangladesh, under the GSP provisions.

(…)

2. Mission activities

2.1

Initial meeting

(…)

B) In the EPE branch office in [O] , a handwritten register is maintained with all the

export of shrimps of HS code 0306 17. The register is classified by country of destination.

The register includes the GSP reference number in sequential order, the date of issue, the

Bangladeshi exporter, the EU consignee, the vessel, the net quantity, the amount invoiced

in USD and the imprinted Form-A serial number.

(…)

C) In the EPE branch office in Chittagong, also a handwritten register is maintained

containing the same information. The difference is that it is not exclusive for shrimps but

covers all goods except textiles.

(…)

D) From the comparison between the import data sets in the EU and the data contained in

the EPB registers it was established that there are two types of fraud mechanism

concerning the falsification of Form-A certificates:

1) No initial Form-A certificate is issued by EPB

There is no record in the import data set in the EU (based both in the GSP reference

number and the imprinted Form-A serial number) that matches records of the EPB

register.

2) An initial Form-A certificate is issued by EPB but the Form-A certificate presented for

the release of the goods in the FU is falsified

The falsified certificates contain a different Form-A imprinted serial number but the GSP

reference numbers are the same. The other differences between the two Form-A

certificates are on the quantity exported or the quality specifications of the products

concerned. It is consequently possible to match the GSP reference number available in the

EU with a record in the EPB register and verify that the Form-A imprinted serial number is

different.

E) The explanation that EFFEA and its members provided for the falsification of the Form

A certificates can be summarised in the following manner:

The exporters agree a contract with an EU buyer and initiate the procedures for getting

health (veterinary) certificates issued. At reception by the exporter of the letter of credit

from the EU buyer’s bank agency, there could be changes concerning the description and

quantity of goods. The bank only pays the invoice in case there is a complete identity

between the content of the documents made available by the EU buyer and the content of

the documents issued in Bangladesh. Consequently, a new health certificate should be

obtained in case of differences.

It was explained that, in 2012 and 2013, the procedure for taking samples for antibiotic

testing took around 7-8 days and the results were only available after 25-30 days, due to

capacity reasons. The European buyers used to give them a delay of delivery of 15-20 for the shipment of the goods. They were obliged to anticipate the initiation of the procedures for getting the health certificate issued on the basis of the information available in the client’s order.

If later there would be subsequent changes they would not be in time to get new health

certificates reissued. Consequently, the health certificates were issued according to the

quantities and the qualities initially commanded. The Form-A certificates issued by EPB were based on the specifications contained in those health certificates.

The health certificates and the Form-A certificates presented to the agent of the bank of

the EU buyer and, consequently, presented to customs authorities for the release of the

goods in the EU, were falsified to meet the changes in the command by the EU buyer.

The content of both Form-A certificates was identical, including signatures and stamps,

except for the changing quantities or description of the product and the different Form-A

imprinted serial number.

(…)”

5. Op 2 december 2015 is een Joint Agreed Report opgemaakt met daarin de resultaten van de missie van OLAF en het EPB. In het Joint Agreed Report is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

2. Background

(…)

OLAF examined the quantity of shrimps imported and the potential applicability of the forgeries to other EU Member States and, as a result, an investigation was opened (reference OF/2015/0412).

From EU databases, OLAF has recorded between 01/01/2013 and 02/11/2015, 6.300 consignments of shrimps (HS codes 0306 17, 1605 21 and 1605 29) for a net approximate quantity of 100.000 tonnes imported in the EU. It has been detected that the tampered certificates contained the same Form A reference number than the original. The Form A serial number imprinted in the form is however necessarily different.

(…)

5.1.4

List of certificates re-issued by EPB

The EPB informed the OLAF team of the reissuing of 66 Form A certificates which had been discovered as tampered in the context of French post verification requests. The reasoning for reissuing the certificates was that it could be accredited that the goods concerned were originating from Bangladesh. In 50 of the cases, there was an authentic certificate Form A covering the consignment previously but was not used for the release of the goods in the EU. In other 16 cases, there was no Form A certificate originally issued by EPB. It has been verified that most of the exports concerned date back to 2012 and 2013. However, the new Form A certificates were issued in 2015.

(…)

5.1.5

Considerations about the origin of the shrimps

The scope of the investigation focused on the authenticity of the GSP certificates than the

preferential origin of the goods. Container tracking activities allowed concluding that most of the containers are loaded in the Port of Mogla (Khutna Division) and then transshipped in Singapore for destination to the EU. It has also been verified that the exporters are processing plants approved for export to the EU.

(…)

5.2.3

Tampering of the GSP Form A certificates

The exporters claimed the following reasoning for the tampering of the certificates:

The exporters agreed a contract with an EU buyer and initiated the procedures for getting heath certificates issued. The veterinary certificate and the pro-forma invoice were the basis for obtaining the Form A certificate by EPB. At reception by the exporter of the letter of credit from the agency of the bank of the EU buyer, there could be slight changes concerning the description and quantity of goods. This would mean issuing a new health certificate, which could take very long (according to the statements of [I] Ud., [K] Ctd. and [L] Ltd. 25 to 30 days were needed at the time for getting the samples laboratory testing due to lack of capacity).

Subsequently, a new Form A should be requested.

Under pressure to deliver the consignments timely to the EU buyers to avoid their orders being cancelled (according to the statement of [K] ltd. a period of 15 to 20 days is provided by the buyers for the shipment), some exporters may have obtained tampered health and Form-A certificates which align with the exact description/quantity indicated in the letter of credit and invoice, which reflects that the shrimps exported to the EU were of Bangladesh origin.

(…)

6. Conclusions

6.1

Origin of the shrimps exported to the EU

Although there are no indications that the shrimps exported to the EU are not originating from Bangladesh, the presentation of tampered certificates make the consignments ineligible for preferential treatment in accordance with the GSP rules.

(…)

6.2

Impact and further action

The number of consignments concerned by the tempering so far (around 220) is a relatively small proportion in respect of the about 6300 consignments imported in the EU from 2013

(…)

6.4

False and tampered Form A declared by the exporters

The EPB declares all the Form A certificates acknowledged as tampered by the exporters through statements as per Annex 08 as invalid.

(…)”

6. Tot de stukken van het geding behoort annex A020A bij het onder 4 genoemde missierapport. Deze annex is een overzicht van de inschrijvingen van de aanvragen van de onder 3 genoemde Forms A door het EPB.

7. Tot de stukken van het geding behoort tevens annex D. Deze annex betreft een brief van de directeur-generaal Taxation and Customs Union van de Europese Commissie aan het EPB van 10 maart 2016. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

It appears that your authority has issued certificates of origin FORM A for goods

previously exported from Bangladesh for importation into the EU under preferential

treatment. OLAF his discovered that when these goods were imported into the EU,

falsified FORM A certificates were presented among the documents accompanying the

import declarations.

(…)

Falsification of the certificates of origin Form A is considered as a fraudulent activity even if the origin of the products involved would be genuine. After the importation and because the preference was denied, your authority was requested to issue FORM A certificates for the

same goods.

I have to inform you that the retrospective issue of the certificates under these

circumstances is not in accordance with the legal framework for GSP.

(…)

Therefore under the circumstances described above, your authority did not have any

real basis for issuing FORM A certificates retrospectively. I hope that you will decline to issue certificates FORM A in similar cases in the future.

(…)”

8. Naar aanleiding van voorgaande heeft verweerder de utb’s uitgereikt aan eiseressen.

Geschil 9. In geschil is of de utb’s terecht zijn uitgereikt. Meer in het bijzonder is in geschil of een Form A verplicht is voor het verkrijgen van een preferentieel tarief. Voorts is in geschil of voor toepassing van artikel 120 van de Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) een separate procedure nodig is.

10. Eiseressen stellen dat een Form A niet verplicht is voor het verkrijgen van een preferentieel tarief. Gelet op de feiten en omstandigheden staat de oorsprong van de garnalen, Bangladesh, vast zodat het preferentiële tarief van toepassing is.

In dat kader stellen eiseressen dat er sinds 2010 geen wettelijke basis meer is op grond waarvan verplicht een Form A moet worden overgelegd ter verkrijging van een tariefpreferentie. Ook is in de Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europese Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad (hierna: Verordening (EU) nr. 978/2012) bepaald dat goederen voor een preferentiële tariefmaatregel in aanmerking komen indien zij van oorsprong zijn uit een begunstigend land. In deze verordening staat niet dat een oorsprongsbescheid vereist is voor de verkrijging van een tariefpreferentie, aldus eiseressen.

Eiseressen stellen tevens dat uit de jurisprudentie volgt dat indien aan de (materiële) voorwaarden voor de toepassing van een regeling is voldaan, een heffing van rechten achterwege behoort te blijven omdat dan de eigen middelen van de Unie niet worden aangetast.

Eiseressen stellen voorts dat verweerder reeds in de bezwaarprocedure een uitspraak had moeten doen over de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden ex artikel 120 van het DWU. In dat kader stellen eiseressen dat uit artikel 116, vierde lid, van het DWU volgt dat voor toepassing van artikel 120 van het DWU geen separaat verzoek nodig is. Eiseressen stellen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden en dat er geen sprake is van bedrog of kennelijke nalatigheid.

Eiseressen concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de utb’s, veroordeling van verweerder in de integrale proceskosten van de bezwaar- en beroepsprocedures en vergoeding van de invorderingsrente. Tevens verzoeken eiseressen om een vergoeding van immateriële schade.

11. Verweerder voert aan dat - hoewel er geen reden is om te twijfelen aan de oorsprong van de garnalen - op grond van artikel 20, derde lid, onder e, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (hierna: CDW) en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en nationale rechters voor het verkrijgen van een preferentiële tariefmaatregel bij invoer een geldig Form A moet worden overgelegd. In casu is daar niet aan voldaan. De bij de aangiften ten invoer overgelegde Forms A zijn vals nu deze certificaten niet door het EPB zijn afgegeven.

Voorts voert verweerder aan dat in de onderhavige procedures geen plaats is voor toetsing aan het bestaan van bijzondere omstandigheden die terugbetaling of kwijtschelding van de geboekte rechten bij invoer zouden rechtvaardigen. In andere dan in de artikel 101 (de rechtbank begrijpt: 104), tweede en derde lid, van het DWU bedoelde gevallen zijn de douaneautoriteiten immers verplicht een douaneschuld te boeken en mede te delen. Verweerder voert aan dat de douaneautoriteiten ex artikel 116, vierde lid, van het DWU op eigen initiatief kunnen overgegaan tot terugbetaling of kwijtschelding. Van deze mogelijkheid is in casu geen gebruik gemaakt. Indien de douaneautoriteiten niet op eigen initiatief terugbetaling of kwijtschelding verlenen, dient een belanghebbende zelf een verzoek in te dienen dat overeenkomstig artikel 120 van het DWU zal worden behandeld, aldus verweerder.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Form A

13. Tussen partijen is niet in geschil dat de oorsprong van de garnalen Bangladesh is en dat de bij de aangiften ten invoer overgelegde Forms A vals zijn. Tussen partijen is in geschil of een Form A verplicht is voor het verkrijgen van een preferentieel tarief sinds de wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW (hierna: de UCDW) ) zoals gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1063/2010 van de Commissie van 18 november 2010 (hierna: Verordening (EU) nr. 1063/2010).

14. Artikel 66 van de UCDW maakt deel uit van hoofdstuk 2 van titel IV van de UCDW, onderafdeling 1 van afdeling 1, welke onderafdeling betrekking heeft op de algemene bepalingen van het stelsel van algemene preferenties. Uit de bewoordingen van artikel 66 van de UCDW volgt dat de afdeling twee cumulatieve onderdelen bevat te weten de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en tevens de regels voor de daarmee verband houdende methoden van administratieve samenwerking, die zijn vastgesteld met het oog op de toepassing van het stelsel van algemene preferenties (APS) dat de Europese Unie bij Verordening (EU) nr. 978/2012 aan ontwikkelingslanden heeft toegekend. Tevens volgt uit de bewoordingen van artikel 33, tweede lid, van de Verordening (EU) nr. 978/2012 dat voor toepassing van de preferentiële regelingen zowel de oorsprongsregels voor de omschrijving van het begrip producten van oorsprong gelden als de desbetreffende procedures en methoden van administratieve samenwerking die zijn vastgesteld bij de UCDW.

15. In de overwegingen 3, 17, 18 en 23 van de considerans van Verordening (EU) nr. 1063/2010 is opgenomen dat de preferentiële oorsprongsregels moeten worden vereenvoudigd en daar waar geschikt minder streng moeten worden gemaakt, zodat de producten uit de begunstigde landen daadwerkelijk van de toegekende preferenties kunnen profiteren. De exporteurs dienen te worden geregistreerd en niet eerder dan op 1 januari 2017 kunnen exporteurs rechtstreeks attesten inzake de oorsprong afgegeven aan hun afnemers.

16. Nu de onder 1.1 tot en met 1.6 genoemde aangiften voor het brengen in het vrije verkeer zijn gedaan vóór 1 januari 2017, waren ten tijde van het doen van deze aangiften nog de procedures en methoden van administratieve samenwerking van toepassing die golden vóór de invoering van het systeem van geregistreerde exporteurs. Die procedures en methoden van administratieve samenwerking zijn opgenomen in afdeling 1 bis van de UCDW. In artikel 97 duodecies, eerste lid, onder b, van de UCDW is bepaald dat elk begunstigd land het volgende toepast of ervoor zorgt dat dit wordt toegepast: “de voorschriften voor het invullen en de afgifte van certificaten van oorsprong, formulier A, waarvan een model in bijlage 17 is opgenomen;” Op grond van artikel 97 duodecies, vijfde lid, van de UCDW is een bewijs van oorsprong tien maanden geldig vanaf de datum van afgifte in het land van uitvoer.

17. Gelet op het onder 14 tot en met 16 vastgestelde en overwogene is de rechtbank van oordeel dat voor het toekennen van een preferentieel tarief het niet enkel voldoende is dat de producten worden aangemerkt als “producten van oorsprong” maar dat uit de procedures en methoden van administratieve samenwerking tevens volgt dat een certificaat van oorsprong, in casu een Form A, moet worden overgelegd ongeacht of het land van oorsprong tussen partijen in geschil is, nu artikel 66 van de UCDW twee cumulatieve onderdelen bevat en op grond van artikel 97 duodecies, eerste lid, onder b, van de UCDW elk begunstigend land zorgt voor de afgifte van de certificaten van oorsprong, formulieren A, die ex artikel 97 duodecies, vijfde lid, van de UCDW worden gezien als bewijzen van oorsprong. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook uit onder meer de artikelen 97 quindecies en 97 unvicies van de UCDW volgt dat voor het toekennen van een preferentieel tarief een certificaat van oorsprong moet worden overlegd. Immers is in artikel 97 quindecies, tweede lid, van de UCDW bepaald dat bewijzen van oorsprong die te laat zijn ingediend onder bepaalde voorwaarden kunnen worden aanvaard met het oog op de toepassing van de preferentiële tarieven. In artikel 97 unvicies, tweede en vijfde lid, van de UCDW is bepaald dat de douaneautoriteiten van de lidstaten kunnen besluiten de tariefpreferenties in afwachting van de resultaten van een controle van een Form A niet toe te kennen en indien er sprake is van gegronde twijfel en geen uitsluitsel over de echtheid van het document of over de oorsprong van de producten kan worden gegeven, kennen de verzoekende autoriteiten de tariefpreferenties niet toe.

18. Nu met Verordening (EU) nr. 1063/2010 inhoudelijk geen wijziging is beoogd in de hiervoor omschreven methoden van administratieve samenwerking , geldt ook onverkort de jurisprudentie die gold voor de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 1063/2010. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ), onder meer het arrest van 6 februari 2014, C‑613/12, EU:C:2014:52 (Helm Düngemittel) volgt dat het certificaat inzake goederenverkeer het bewijsstuk vormt voor de preferentiële oorsprong van goederen en dat de uniformiteit en betrouwbaarheid van de toepassing van de met derde landen gesloten handelsovereenkomsten in het gedrang zouden komen wanneer voor het bewijs van de oorsprong nog andere bewijsmiddelen waren toegelaten (zie in die zin het arrest van het HvJ van 23 februari 1995, Bonapharma, C-334/93, Jurispr. blz. I-319, punt 16). Het vereiste van een geldig oorsprongsbewijs kan derhalve niet slechts als een loutere formaliteit worden beschouwd die niet nageleefd hoeft te worden wanneer de plaats van oorsprong wordt aangetoond met behulp van andere bewijsmiddelen (zie in die zin arrest van het HvJ van 25 februari 2010, Brita, C-386/08, Jurispr. blz. I-1289, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19. Gelet op het onder 14 tot en met 18 vastgestelde en overwogene faalt de stelling van eiseressen dat een Form A ten tijde van de aangiften voor het vrije verkeer niet een verplichte voorwaarde was voor het verkrijgen van een preferentieel tarief.

Artikel 120 DWU

20. Tussen partijen is voorts in geschil of voor toepassing van artikel 120 van het DWU een separaat verzoek nodig is.

21. De rechtbank stelt voorop dat tegen een utb zowel een bezwaarschrift als een verzoek om terugbetaling dan wel kwijtschelding kan worden ingediend en dat dit separate procedures zijn die naast elkaar kunnen bestaan.

22. Op grond van artikel 44, eerste lid, van het DWU heeft eenieder het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. Ingevolge artikel 5, onder 39, van het DWU en artikel 1:18, eerste lid, van de Algemene Douanewet juncto artikel 8:2, tweede en derde lid, van de Algemene Douanewet kan tegen een utb bezwaar worden gemaakt.

23.1.

Naast de nationale bezwaarprocedure kan tegen een utb op grond van - voor zover van belang - artikel 120 van het DWU juncto artikel 121, eerste lid, aanhef, van het DWU een verzoek om terugbetaling worden ingediend. Op een verzoek om terugbetaling wordt bij beschikking besloten waarna op grond van artikel 44, eerste lid, van het DWU beroep kan worden ingesteld.

23.2.

Artikel 120 van het DWU is een algemene billijkheidsclausule, die met name is geschreven voor uitzonderlijke situaties (zie arrest van het HvJ van 30 november 2006, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods/Commissie, T‑382/04, EU:T:2006:369, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Inhoudelijk is deze bepaling gelijk aan het tot 1 mei 2016 geldende artikel 239 van het CDW en aan het tot 1 januari 1994 geldende artikel 13 van de Verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, zodat de jurisprudentie over die twee opvolgende bepalingen ook moet worden toegepast op de uitlegging van artikel 120 van het DWU.

23.3.

Op grond van artikel 120 van het DWU wordt in andere dan de in artikel 116, eerste lid, tweede alinea, en de artikelen 117, 118 en 119 bedoelde gevallen een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten om redenen van billijkheid terugbetaald of kwijtgescholden indien een douaneschuld is ontstaan in bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest.

23.4.

De procedure tot kwijtschelding en tot terugbetaling van invoerrechten heeft met name tot doel om de betaling achteraf van rechten te beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met de fundamentele beginselen zoals het vertrouwensbeginsel (zie arrest van het HvJ van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, Jurispr., EU:C:1999:548, punt 54, en de beschikking van 1 oktober 2009, Agrar-Invest-Tatschl/Commissie, C‑552/08 P, Jurispr., EU:C:2009:605, punt 52).

24. De rechtbank is van oordeel dat de bezwaarprocedure en de procedure voor verzoek om terugbetaling naar hun aard niet met elkaar verenigbare procedures zijn en overweegt als volgt. De termijn voor het indienen van een verzoek om terugbetaling op grond van artikel 120 van het DWU is ruimer dan de termijn om bezwaar te maken. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken terwijl op grond van 121, eerste lid, onder a, van het DWU een verzoek om terugbetaling ex artikel 120 van het DWU binnen drie jaar na de datum waarop de douaneschuld is medegedeeld kan worden ingediend. Anderzijds is de regeling van artikel 120 van het DWU beperkter omdat alleen tot terugbetaling zal worden overgegaan indien wordt voldaan aan de in artikel 120 van het DWU omschreven voorwaarden. In artikel 120 van het DWU zijn derhalve beperkingen opgenomen voordat tot terugbetaling wordt overgegaan terwijl de bezwaarprocedure dergelijke beperkingen niet kent. Daarnaast kennen beide regelingen een ander doel. Het doel van de bezwaarprocedure is volledige heroverweging van het oorspronkelijke besluit hetgeen betekent dat het besluit volledig wordt getoetst, zowel op rechtmatigheid als op doelmatigheid hetgeen niet overeenkomt met het onder 23.4 omschreven doel van de terugbetalingsprocedure ex artikel 120 van het DWU.

25. Gelet op het onder 21 tot en met 24 overwogene hoeft - wat ook zij van het belang van eiseressen - verweerder niet in de bezwaarprocedure te beoordelen of wordt voldaan aan artikel 120 van het DWU en dienen eiseressen - hetgeen zij ook hebben gedaan - een separaat verzoek om terugbetaling in te dienen. Dat een verzoek om terugbetaling kan worden opgenomen in een bezwaarschrift doet hieraan niet af. Dat op grond van artikel 116, vierde lid, van het DWU de douaneautoriteiten op eigen initiatief kunnen overgaan tot terugbetaling overeenkomstig artikel 120 van het DWU leidt niet tot een ander oordeel nu dit geen verplichting is en dit derhalve ter beoordeling is van verweerder. In casu heeft verweerder geen redenen gezien om op eigen initiatief over te gaan tot terugbetaling en is aldus geen gebruik gemaakt van artikel 116, vierde lid, van het DWU.

26. Eiseressen stellen dat ook uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343, volgt dat niet een afzonderlijk verzoek om terugbetaling hoeft te worden ingediend. Uit voorgaand arrest volgt dat voor toepassing van de artikelen 236 tot en met 238 van het CDW niet voor elk van de bepalingen een afzonderlijk verzoek om terugbetaling hoeft te worden ingediend waarop door de inspecteur (afzonderlijk) wordt beslist. Indien in een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding een van de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW wordt genoemd terwijl de daartoe aangevoerde omstandigheden niet overeenkomen met het in de desbetreffende bepaling bedoelde geval maar wel met dat bedoeld in een van de andere bepalingen, ontslaat dat de douaneautoriteiten en de rechter niet van de verplichting te onderzoeken of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling (vgl. onder meer de arresten van het HvJ van 7 september 1999, De Haan Beheer B.V., C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, punt 28, van 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548, punt 89, en van 12 februari 2004, Hamann International GmbH, C-337/01, ECLI:EU:C:2004:90, punten 34 en 35). In artikel 121, tweede lid, van het DWU is inmiddels ook opgenomen dat indien de bevoegde douaneautoriteit niet in staat is om, op basis van de aangevoerde gronden, terugbetaling of kwijtschelding te verlenen van een bedrag aan in- of uitvoerrechten, zij dit verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding op zijn merites dient te onderzoeken in het licht van de andere in artikel 116 genoemde gronden voor terugbetaling of kwijtschelding. Dat binnen de procedure voor een verzoek om terugbetaling één verzoek voldoende is om alle bepalingen die zien op terugbetaling te moeten beoordelen, leidt niet tot het oordeel dat in een bezwaarprocedure ook de bepalingen van terugbetaling moeten worden beoordeeld en dat geen afzonderlijk verzoek om terugbetaling hoeft te worden ingediend. Het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343 en artikel 121, tweede lid, van het DWU zien enkel op de bepalingen die gaan over verzoeken om terugbetaling. Nu de bezwaarprocedure en de procedure voor een verzoek om terugbetaling gelet op het onder 21 tot en met 25 overwogene naar het oordeel van de rechtbank niet met elkaar verenigbaar zijn, kan niet worden gezegd dat het arrest van overeenkomstige toepassing is.

27. De stelling van eiseressen dat zij niet gebaat zijn bij het indienen van een afzonderlijk verzoek om terugbetaling naast het indienen van een bezwaarschrift omdat

de standpunten van verweerder middels de uitspraak op bezwaar in de bezwaarprocedure reeds bekend waren, maakt het vorenoverwogene niet anders. Op grond van artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb hadden eiseressen immers verweerder kunnen verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep zodat de bewaarfase die volgt na de beslissing op de verzoeken om terugbetaling kon worden overgeslagen en de beroepen in beide procedures gelijktijdig konden worden behandeld.

28. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade

29. Eiseressen hebben verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaken moeten worden behandeld.

30. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

31. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van de bezwaarschriften. De redelijke termijn is aangevangen op 11 oktober 2016 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank van 10 februari 2020. Verweerder heeft niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat bij het bepalen van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn een bepaalde periode buiten beschouwing moet blijven. Er is een tijdsverloop van afgerond 3 jaren en 4 maanden, in totaal 40 maanden. De redelijke termijn is derhalve met 16 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500 per eiseres. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 13 februari 2017 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 10 februari 2020, een tijdsverloop van afgerond 36 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (40 – 36 =) 4 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. In dit geval dient derhalve de totale overschrijding van 16 maanden aan de rechtbank te worden toegerekend. De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal daarom worden veroordeeld tot betaling van € 1.500 aan elke eiseres.

Proceskosten

32. Nu de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade aan eiseressen heeft toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, te veroordelen in proceskosten van eiseressen. Voor een integrale vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep ziet de rechtbank geen aanleiding nu eiseressen in de hoofdzaken in het ongelijk zijn gesteld. Ook overigens ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding.

De rechtbank merkt de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 788 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift,

1. punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een factor

0,5 voor het gewicht van de zaak nu de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseressen omdat aan hen een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660) en een factor 1,5 wegens samenhang, dat is per eiseres een bedrag van € 112,50. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraken op bezwaar volledig in stand zijn gebleven (idem Hoge Raad 20 maart 2015).

33. De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseressen betaalde griffierecht (in elke zaak € 333) te vergoeden.

Beslissing

Rechtsmiddel