Rechtbank Noord-Holland, 14-09-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:7459, AWB - 19 _ 5495
Rechtbank Noord-Holland, 14-09-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:7459, AWB - 19 _ 5495
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 14 september 2020
- Datum publicatie
- 25 september 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:7459
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2021:2613, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 5495
Inhoudsindicatie
In geschil is of de inkomsten van twee toneelgezelschappen waar eiser voor heeft gewerkt, kwalificeren als WUO op basis van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep is ongegrond verklaard.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5495
(gemachtigde: B. Schoenmaker),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden en kleinbedrijf, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.867. Voorts is bij beschikking belastingrente vastgesteld tot een bedrag van € 651.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2020 te Haarlem.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is acteur. Hij staat niet ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2. In 2015 heeft eiser voor zijn werkzaamheden de volgende inkomsten genoten:
Werkgever |
Loon |
Loonheffingen |
Stichting [C] |
8.877 |
1.902 |
Stichting [D] |
8.472 |
2.251 |
Stichting [E] |
2.650 |
968 |
Stichting [E] |
614 |
258 |
Stichting [E] |
11 |
- |
Stichting [F] |
1.901 |
683 |
[G] B.V. |
79 |
30 |
Totaal |
22.604 |
6.092 |
3. Eiser heeft op 17 oktober 2016 een aangifte ib/pvv 2015 ingediend. Naar aanleiding hiervan hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd.
4. Verweerder heeft met dagtekening 20 april 2019 de aanslag ib/pvv 2015 aan eiser opgelegd. Hierin is verweerder onder andere uitgegaan van het volgende:
- -
-
de inkomsten van Stichting [C] en Stichting [D] zijn als loon uit dienstbetrekking gekwalificeerd;
- -
-
de inkomsten van Stichting [E] zijn als winst uit onderneming (hierna: WUO) gekwalificeerd;
- -
-
een deel van de kosten is niet geaccepteerd;
- -
-
de zelfstandigenaftrek is niet van toepassing omdat de niet voldaan wordt aan de urennorm.
5. Eiser heeft bij brief van 27 mei 2019, door verweerder ontvangen op 28 mei 2019, bezwaar tegen de aanslag gemaakt. In het bezwaarschrift beroept verweerder zich op het vertrouwensbeginsel.
6. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
7. Verweerder heeft met dagtekening 20 september 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar van eiser is ongegrond verklaard.
Geschil
8. In geschil is of de inkomsten van Stichting [C] en Stichting [D] kwalificeren als WUO op basis van het gelijkheidsbeginsel. Voorts is in geschil of eiser recht heeft op een kostenaftrek van € 2.830 en op de zelfstandigenaftrek.
9. Eiser stelt primair dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat er beleid bestaat om verzoeken om ambtshalve vermindering toe te kennen zonder inzage te verlangen in de arbeidsovereenkomst. Subsidiair stelt eiser dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel op basis van de meerderheidsregel. Ter onderbouwing wijst eiser op 58 vergelijkbare gevallen. Voorts stelt eiser dat - indien de inkomsten van Stichting [C] en Stichting [D] kwalificeren als WUO - hij recht heeft op een kostenaftrek van € 2.830. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.
10. Verweerder weerspreekt alle stellingen van eiser en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vertrouwensbeginsel
12. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard het eerdere beroep op het vertrouwensbeginsel in te trekken. Gelijkheidsbeginsel
12. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Wil sprake zijn van begunstigend beleid dan moet de inspecteur beleid hebben gevoerd dat begunstigend is in die zin dat bepaalde belastingplichtigen worden bevoordeeld boven andere belastingplichtigen doordat een juiste wetstoepassing achterwege wordt gelaten en moet de inspecteur de bedoeling hebben gehad die belastingplichtigen te begunstigen. Een oogmerk van begunstiging impliceert dat de inspecteur zich ervan bewust is, althans behoort te zijn, dat hij in een ander geval dan dat van de belastingplichtige een begunstiging verleent door in dat andere geval een juiste wetstoepassing achterwege te laten. Ten slotte kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel slagen als de meerderheidsregel is geschonden. Dat is het geval, indien ten aanzien van een meerderheid van tot een groep behorende met de belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
14. De bewijslast ter zake van het beroep op het gelijkheidsbeginsel rust op eiser.
15. Eiser stelt primair dat in vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven op grond van niet-gepubliceerd begunstigend beleid. Dit beleid bestond eruit verzoeken om inkomsten uit werkzaamheden aan te merken als winst uit onderneming toe te wijzen zonder kennisname van de overeenkomsten op grond waarvan die werkzaamheden werden verricht. Het bestaan van dit beleid leidt hij af uit de lijn die verweerder volgens hem in eerdere jaren heeft gehanteerd. Ter onderbouwing wijst eiser op de door hem overgelegde e-mail van verweerder van 16 februari 2015 aan gemachtigde.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Uit niets valt af te leiden, ook niet uit de e-mail waarop eiser zich beroept, dat verweerder beleid heeft gevoerd als door eiser gesteld. Het beroep van eiser op niet-gepubliceerd beleid kan daarom niet slagen.
17. Subsidiair stelt eiser dat in de meerderheid van de met eisers geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Ter onderbouwing wijst eiser op de door hem overgelegde 123 uitspraken op bezwaar ten aanzien van 58 verschillende podiumkunstenaars waarin, naar zeggen van eiser, aan de belastingplichtige tegemoet is gekomen.
18. Indien een belastingplichtige een beroep doet op de zogenoemde meerderheidsregel, dient hij in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met het geval van belanghebbende vergelijkbaar zijn (en die vallen binnen het ambtsgebied van de inspecteur) een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, alvorens het op de weg ligt van de inspecteur om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, BNB 2000/278, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, BNB 2007/3, r.o. 3.3.2).
19. Eiser heeft met de door hem overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door hem genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerden als eiser. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat bij een of meer van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De door eiser overgelegde bewijsstukken zijn daarvoor te globaal van aard; van geen van de door eiser genoemde belastingplichtigen zijn concrete gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als die van eiser en dat de door hen genoten inkomsten (desondanks) door de inspecteur zijn aangemerkt als winst uit onderneming, zonder dat is voldaan aan de daaraan te stellen voorwaarden. Het standpunt van eiser dat hij voor het door hem te leveren bewijs kan volstaan met de algemene stelling dat hij over dezelfde groepskenmerken beschikt als de belastingplichtigen waarvan zij stukken heeft overgelegd, te weten podiumkunstenaar waarvan de looninkomsten onder de winst uit onderneming vallen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Reeds op deze gronden dient eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen. De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van het door de inspecteur (subsidiair) gedane bewijsaanbod (vergelijk de uitspraak van het Hof Amsterdam van 29 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1695). Dit wordt niet anders doordat eiser in de onderhavige procedure ter onderbouwing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel de gevallen van 58 podiumkunstenaars heeft opgevoerd en daarbij ook een beroep heeft gedaan op uitspraken op bezwaar ten aanzien van die podiumkunstenaars, terwijl het in de genoemde procedure bij het Hof Amsterdam ging om 150 podiumkunstenaars. De bewijsstukken zijn ook thans te globaal van aard en eiser maakt ook nu niet inzichtelijk waaruit concreet volgt dat de aangevoerde gevallen vergelijkbaar zouden zijn.
Kostenaftrek
20. Nu de rechtbank van oordeel is dat de inkomsten van Stichting [C] en Stichting [D] niet kwalificeren als WUO, komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van de door eiser geclaimde kostenaftrek en zelfstandigenaftrek.
Conclusie
21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 september 2020 door mr. M.W. Koenis, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Bruijnzeel, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: