Home

Rechtbank Noord-Holland, 10-08-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:7474, AWB - 18 _ 5440

Rechtbank Noord-Holland, 10-08-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:7474, AWB - 18 _ 5440

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
10 augustus 2020
Datum publicatie
25 september 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:7474
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5440

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, navorderingsaanslag, correctiebeleid Belastingdienst, proceskostenvergoeding bezwaarfase, verzoek vergoeding van immateriële schade

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/5440

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 16.671. Tevens is bij afzonderlijke beschikking € 82 belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.802. Tevens is de belastingrente verminderd met € 34.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Voor bijlage 19 bij het verweerschrift heeft verweerder een beroep gedaan op beperkte kennisname op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 6 februari 2020 heeft de geheimhoudingskamer geoordeeld dat dit beroep gerechtvaardigd is.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2020 te Haarlem. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Op of rond 20 maart 2015 heeft de gemachtigde voor eiser zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2014 op papier ingediend en daarin een bedrag aan inkomsten uit vroegere dienstbetrekking opgegeven van in totaal € 17.271 en een aftrek in verband met specifieke zorgkosten van € 5.576, hetgeen resulteert in een bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.695. De (primitieve) aanslag ib/pvv 2014, die is gedagtekend 9 april 2016, is conform de aangifte opgelegd.

2. Bij brief van 14 maart 2017 heeft verweerder eiser gevraagd om bewijsstukken met betrekking tot de door hem afgetrokken specifieke zorgkosten voor het jaar 2014. Verweerder heeft een zogenoemde dieetbevestiging voor het jaar 2009 ontvangen en een verklaring van de huisarts van eiser. Bij brief van 28 juli 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn de aangegeven aftrek in verband met specifieke zorgkosten te corrigeren met een bedrag van € 4.976 en heeft hij eiser in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Bij brief van 4 augustus 2017 heeft de gemachtigde van eiser daarop gereageerd. In deze brief laat hij weten het niet eens te zijn met de aankondiging omdat eiser en zijn echtgenote elk jaar nagenoeg dezelfde zorgkosten hebben en zij daarover reeds verschillende keren zijn bevraagd, waarbij zij elke keer de kosten hebben kunnen aantonen. Bij brief van 17 augustus 2017 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat omdat er geen bewijsstukken ter onderbouwing van de aftrekposten zijn overgelegd, de door hem aangekondigde navorderingsaanslag zal worden opgelegd.

3. Met dagtekening 2 september 2017 heeft verweerder eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 995. Hierin is € 82 aan belastingrente begrepen. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente bezwaar gemaakt en bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van de door hem in aftrek gebrachte ziektekosten. Vervolgens heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar deels toegewezen en het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 13.802. Hierdoor is het op de navorderingsaanslag te betalen bedrag verminderd tot € 420, waarin € 48 aan belastingrente is begrepen. Verweerder heeft het verzoek van eiser om een kostenvergoeding afgewezen.

4. Eiser heeft in bezwaar een ongedateerde verklaring van [C] , huisarts in Gezondheidscentrum [D] , overgelegd. De verklaring luidt:

“De heer [X] lijdt aan bloedingen en aambeien.”

5. Voorts heeft eiser in bezwaar een verklaring van [E] , werkzaam in Huisartspraktijk [F] B.V., overgelegd. De verklaring is gedateerd op 12 maart 2018 en luidt:

“Mevr. [G] , geb. [#] , lijdt aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies.”

In de kantlijn van deze verklaring zijn de jaartallen 2013 en 2014 geschreven.

6. Eiser heeft in beroep verklaringen van [E] , huisarts in Huisartsenpraktijk [H] , overgelegd. De verklaringen zijn gedateerd op 4 maart 2020 en luiden:

“Mevrouw [G] , geboortedatum [#] , lijdt aan incontinentie vanaf 2010.”

“De heer [X] , geboortedatum [#] , lijdt aan incontinentie/bloedverlies wegens aambeien vanaf 2010.”

7. Verweerder heeft bij e-mail van 26 mei 2020 de volgende vragen gesteld aan [E] :

“Zoals heden telefonisch besproken stuur ik u hierbij twee, door de gemachtigde vooringevulde verklaringen van de heer [X] (geb. [#] ) en mevrouw [G] (geb. [#] ). Deze zijn door u ondertekend op 4 maart 2020.

Uit ervaring is gebleken dat er ná ondertekening jaartallen worden bijgeschreven door gemachtigde. Kunt u mij bevestigen dat u deze verklaringen juist zijn?

- Is de heer [X] vanaf 2010 incontinent en lijdt hij aan bloedverlies wegens aambeien vanaf 2010?

- Is mevrouw [G] vanaf 2010 incontinent?”

8. Bij e-mail van 5 juni 2020 heeft [E] , huisarts in Huisartsenpraktijk [H] , aan verweerder het volgende verklaard:

“Het echtpaar is sinds 2017 in onze praktijk. Vanuit de overdracht vorig huisarts geen berichtgeving betreffende genoemde klachten.

Wel in januari 2017 en maart 2017 door beiden genoemd dat deze incontinentie middelen op eigen initiatief al jaren aangeschaft worden.

De genoemde indicaties zijn bij ons ook bekend. Maar het jaartal 2010 niet, wel de omschrijving ‘al jaren’.”

Geschil 9.Primair is in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en subsidiair of de navorderingsaanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Voorts is in geschil of verweerder het verzoek van eiser om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht heeft afgewezen.

Beoordeling van het geschil

Vervoerskosten

10. Eiser heeft een aftrek opgevoerd van € 25 wegens vervoerskosten in verband met bezoeken aan zijn huisarts, tandarts en medisch specialisten. Volgens eiser is dit een heel redelijk bedrag.

11. Verweerder heeft de vervoerskosten niet in aftrek toegelaten omdat sprake is van een stelpost. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.

12. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014; Wet IB 2001) zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer de uitgaven van vervoer van een zieke of invalide voor het ondergaan van een medische behandeling. De bewijslast ter zake van zulke kosten drukt op eiser. Omdat eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gestelde kosten heeft gemaakt.

13. Eiser heeft forfaitair bepaalde kosten ter zake van extra kleding en beddengoed in aftrek gebracht. Hij heeft ter onderbouwing van deze kosten verklaringen van de huisarts overgelegd.

14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de geclaimde aftrek geen plaats is. De verklaring van [C] is ongedateerd. Geen van de in bezwaar overgelegde verklaringen vermeldt in welk jaar eiser en zijn echtgenote aan incontinentie leden. Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting contact gezocht met de huisarts. Die heeft verklaard pas in 2017 in de praktijk te zijn gaan werken en dat uit de overdracht niets is gebleken over incontinentie.

15. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter g, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014) luidt als volgt:

“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen tot een bedrag van € 310 […] indien:

a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en

b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”

16. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser en/of zijn echtgenote in het jaar 2014 leden aan een ziekte gepaard gaande met incontinentie/onbedoeld vochtverlies. De rechtbank overweegt daartoe dat de verklaring van [C] ongedateerd is en niet aanduidt in welke periode eiser aan de genoemde aandoeningen leed. Voorts stelt de rechtbank vast dat [E] pas sinds 2017 de huisarts is van eiser en zijn echtgenote. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de verklaring van [E] dat hem uit de overdracht van de vorige huisarts van het echtpaar niets is gebleken over incontinentie, bloedverlies en aambeien. Daaruit volgt dat zo [E] al een verklaring af heeft willen leggen over het bestaan van deze aandoeningen in de periode voorafgaand aan de overdracht, die in het beste geval slechts een weergave vormt van door eiser en zijn echtgenote verstrekte informatie, zonder dat deze huisarts daarnaar eigen onderzoek heeft verricht. Dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om vast te stellen dat eiser en zijn echtgenote in het jaar 2014 leden aan ziekte of invaliditeit die hen redelijkerwijs ertoe kon nopen uitgaven voor extra kleding en beddengoed te doen. Dat betekent dat verweerder deze aftrekpost ten aanzien van zowel eiser als diens echtgenote terecht heeft geweigerd.

17. De gemachtigde van eiser heeft zich ter zitting nog erover beklaagd dat de vragen die verweerder aan [E] heeft gesteld, hem in een kwaad daglicht stellen, suggestief zijn en daarom te ver gaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze stelling enig rechtsgevolg te verbinden. Het staat verweerder ook tijdens de beroepsfase vrij om, indien eiser een voor de zaak mogelijk van belang van zijnde verklaring overlegt, de persoon op wiens naam de verklaring is gesteld daarover nadere vragen te stellen. De rechtbank ziet in de onderhavige vraagstelling van verweerder ook geen onbehoorlijk handelen. Indien verweerder een redelijk vermoeden koestert dat aan een verklaring na ondertekening tekst is toegevoegd, is niets erop tegen dat hij dit vermoeden verifieert.

Correctiebeleid

18. Eiser heeft betoogd dat de navorderingsaanslag niet in stand kan blijven. De reden daarvoor is volgens eiser dat het bedrag van de na te vorderen belasting in bezwaar is verminderd tot een bedrag lager dan € 450. Het bedrag van de na te vorderen belasting is dus lager dan de bovengrens die verweerder hanteert bij het opleggen van een navorderingsaanslag, zodat de navorderingsaanslag is opgelegd in strijd met het eigen correctiebeleid.

19. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het correctiebeleid wordt toegepast op het moment dat de navorderingsaanslag wordt opgelegd. Daarom doet een eventuele vermindering van de navorderingsaanslag in bezwaar voor de toepassing van het correctiebeleid niet ter zake, aldus verweerder. Bovendien vormde ook de hoogte van de inkomenscorrectie (€ 2.107) op zichzelf voldoende aanleiding om oplegging van de navorderingsaanslag niet achterwege te laten, aldus verweerder.

20. De rechtbank overweegt over dit geschilpunt als volgt. Het door verweerder gehanteerde correctiebeleid van 30 maart 2011, versie 2.1, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve1 [voetnoot: Positief vanuit de fiscus gezien, resulterend in een aan de ontvanger te betalen of af te dragen bedrag. Positief hier ook in de zin van een positief saldo van positieve en negatieve correcties.] correcties op de grondslag op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.

Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst.

[…]

4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.

[…]

9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.”

21. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 28 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1409, r.o. 5.3.1.2 het volgende overwogen met betrekking tot dit correctiebeleid:

“Voorts betoogt de inspecteur dat bij de vraag of de grens van € 450 wordt overschreden gekeken moet worden naar de omvang van de navorderingsaanslag ten tijde van het opleggen daarvan, en dat eventuele latere verminderingen daarvan bij de uitspraak op bezwaar buiten aanmerking blijven. Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat deze uitleg tot op zekere hoogte past bij hetgeen in paragraaf 1 (“context”) van het correctiebeleid is neergelegd. Desalniettemin verwerpt het Hof deze uitleg. In het geval dat latere verminderingen buiten beschouwing worden gelaten ontstaat immers een onaanvaardbaar verschil in behandeling tussen belastingplichtigen bij wie uit onderzoek in de aanslagregelende fase al naar voren is gekomen dat het grensbedrag niet wordt overschreden en belastingplichtigen waaruit dat pas na het opleggen van de navorderingsaanslag duidelijk wordt. Het Hof zal de verminderingen van de navorderingsaanslagen van belanghebbende bij de uitspraken op bezwaar dus meenemen bij het beoordeling of de grens van € 450 wordt overschreden en tot uitgangspunt nemen voor de vraag of het correctiebeleid tot vernietiging van de navorderingsaanslagen moeten leiden.”

22. Eiser betoogt op zichzelf terecht dat de navorderingsaanslag in het onderhavige geval na de vermindering in bezwaar de grens van € 450 niet langer overschrijdt. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank echter niet mee dat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd. De inkomenscorrectie bedroeg na de uitspraak op bezwaar immers nog steeds € 13.802 -/- € 11.695 = € 2.107, en dus ruimschoots meer dan de in het correctiebeleid gehanteerde ondergrens van € 1.000.

Proceskostenvergoeding bezwaarfase

23. Eiser betoogt dat hem ten onrechte een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is onthouden, omdat de aanslagregelend ambtenaar had verzuimd op de in aftrek toegelaten specifieke zorgkosten de verhogingsfactor van artikel 6.19 van de Wet IB 2001 toe te passen.

24. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij voor de bezwaarfase geen proceskostenvergoeding is verschuldigd, omdat geen sprake is van een onrechtmatigheid die aan hem is te wijten. Het oorspronkelijke besluit is namelijk herzien op grond van gegevens die eiser pas in de bezwaarfase heeft verstrekt.

25. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb schrijft voor dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

26. In het onderhavige geval heeft verweerder bij het vaststellen van de navorderingsaanslag het bedrag aan specifieke zorgkosten dat in aftrek kon komen bepaald op € 600. Dit bedrag bestaat uit € 1.050 aan kosten ter zake van diëten voor hypertensie (€ 100), COPD (€ 850) en hypercholesterolemie (€ 100), verminderd met de forfaitaire drempel van € 450. Bij de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft verweerder kennelijk verzuimd de verhogingsfactor van artikel 6.19, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 toe te passen. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder dat wel gedaan. Hij heeft daarin de in aftrek toegelaten dieetkosten verhoogd tot € 1.250 en voorts € 615 in aftrek toegelaten voor een hulpmiddel. Op de som van € 1.865 is vervolgens de verhogingsfactor toegepast en de forfaitaire drempel van € 504 in mindering gebracht, zodat het aftrekbare bedrag uiteindelijk € 3.469 bedroeg. De vermindering van de navorderingsaanslag in de uitspraak op bezwaar is dus mede het gevolg van de omstandigheid dat verweerder bij het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft nagelaten toepassing te geven aan artikel 6.19, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, zodat vergoeding van de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten in beginsel aangewezen is.

27. Verweerder heeft ter zitting verder betoogd dat de onderhavige zaak in de bezwaarfase samenhing met de procedure van eiser over het jaar 2013 met zaaknummer HAA 19/863, waarin de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 28 januari 2020. Omdat voor dat jaar reeds een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend, kan dat in de onderhavige procedure volgens verweerder achterwege blijven.

28. Eiser heeft deze stelling bestreden. Het is volgens hem verweerder die bewust ervoor heeft gekozen om de uitspraken op bezwaar uit elkaar te trekken, waardoor hij steeds opnieuw in beroep moet gaan. Indien verweerder de uitspraken op bezwaar gelijktijdig had gedaan, dan kon eiser zich vinden in de stelling van verweerder. Echter, door het handelen van verweerder is volgens eiser niet langer sprake van samenhang.

29. Wat betreft de samenhang van de zaken in bezwaar verschillen partijen uitsluitend van mening over de vraag of de zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439, r.o. 2.3.4 volgt dat een gelijktijdige behandeling of nagenoeg gelijktijdige behandeling van zaken op een hoorzitting van het bestuursorgaan deze zaken in de bezwaarfase tot samenhangende zaken maakt. Zoals verweerder terecht betoogt, is de onderhavige zaak op de hoorzitting van 30 maart 2018 gezamenlijk behandeld met de zaak van eiser over het jaar 2013. Dat de uitspraken op bezwaar in de beide zaken niet op dezelfde datum zijn gedaan doet daaraan blijkens het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad niet af.

30. Het voorgaande brengt mee dat aan eiser in de onderhavige zaak niet een proceskostenvergoeding toekomt voor de bezwaarfase.

Slotsom

31. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade

32. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

33. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en van 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.

34. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 17 oktober 2017 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 5 augustus 2020. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond vierendertig maanden.

35. Verweerder heeft betoogd dat op de in aanmerking te nemen termijn een periode van 72 dagen in mindering dient te worden gebracht, omdat de uitspraak op bezwaar met instemming van de gemachtigde van eiser is aangehouden in afwachting van een uitspraak van de rechtbank inzake de aanslag ib/pvv voor het jaar 2015. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting betwist dat hij hiermee heeft ingestemd. Volgens hem was slechts sprake van een mededeling van verweerder dat de uitspraak zou worden aangehouden. Het proces-verbaal waarin de instemming van de gemachtigde volgens verweerder is vastgelegd is door verweerder niet in deze procedure ingebracht en behoort niet tot de stukken van het geding. Daardoor is, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door (de gemachtigde van) eiser, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de gemachtigde heeft ingestemd met het aanhouden van de uitspraak op bezwaar. De in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve, zoals hiervoor overwogen, afgerond vierendertig maanden.

36. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond tien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.

37. Van de overschrijding met afgerond tien maanden is een periode van afgerond zeven maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 26 oktober 2018 uitspraak op bezwaar deed. Het restant van drie maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom in beginsel 7/10 deel van € 1.000 te betalen (€ 700) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 3/10 deel (€ 300).

38. Hiervoor is echter geoordeeld dat de onderhavige zaak in bezwaar gelijktijdig is behandeld met de zaak van eiser voor het jaar 2013. In dat geval dient te worden beoordeeld of de beide zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien aan die voorwaarde is voldaan, wordt voor de bezwaarfase slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd (zie het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, r.o. 2.5.2). Hiervoor is vastgesteld dat de werkzaamheden van eisers gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. De rechtbank leidt daaruit af dat de beide zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De rechtbank maakt verder uit het arrest van 21 maart 2014 op dat indien de termijnen die gemoeid zijn geweest met de behandeling van de bezwaren in twee samenhangende zaken niet samenvallen, uit moet worden gegaan van de langste termijn. In de uitspraak van de rechtbank in de zaak met nummer HAA 19/863 is verweerder veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 500 aan immateriële schade van eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn met afgerond één maand. De rechtbank zal dat bedrag in mindering brengen op het thans door verweerder verschuldigde bedrag, zodat verweerder per saldo een bedrag van € 700 -/- € 500 = € 200 verschuldigd is.

39. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 200 en zal zij de Minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 300.

Proceskosten

40. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in deze zaak aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2).

41. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2 zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.

42. Verweerder heeft ten slotte nog betoogd dat deze zaak ook in de beroepsfase samenhangt met de zaak van eiser over het jaar 2013. Voor wat betreft de beroepsfase stuit deze stelling echter af op de voorwaarde van een (nagenoeg) gelijktijdige behandeling. In de zaak met nummer HAA 19/863 heeft de zitting bij de rechtbank plaatsgevonden op 10 december 2019. Tussen de zittingen in beide zaken is dus meer dan een half jaar verlopen.

Beslissing

Rechtsmiddel