Rechtbank Noord-Holland, 21-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8478, AWB - 19 _ 2884
Rechtbank Noord-Holland, 21-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8478, AWB - 19 _ 2884
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 21 oktober 2020
- Datum publicatie
- 30 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:8478
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2884
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Navorderingsaanslag. Hoogte proceskostenvergoeding.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2884
(gemachtigde: M. Collij),
en
Procesverloop
Met dagtekening 21 oktober 2017 heeft verweerder aan eiseres over het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar verzamelinkomen van € 32.231, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.372 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 3.859. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 22 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2020 te Haarlem. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Op 8 mei 2015 is de aanslag ib/pvv voor het jaar 2013 conform de door de gemachtigde elektronisch ingediende aangifte aan eiseres opgelegd. Daarbij is een persoonsgebonden aftrek van € 2.161 in aanmerking genomen (een bedrag van € 1.864 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten en een bedrag van € 297 aan giften). Bij deze aanslag is ook een - bij de navorderingsaanslag ongewijzigd gebleven - voordeel uit sparen en beleggen van € 3.859 in aanmerking genomen.
2. In aanloop naar de zitting van de rechtbank heeft verweerder bij brief van 31 juli 2020 aan eiseres laten weten dat recente jurisprudentie aanleiding vormt om de navorderingsaanslag te vernietigen. De verminderingsbeschikking is opgemaakt en deze zal eiseres binnen korte tijd ontvangen. Verweerder stelt voor om een bedrag van € 1.047 voor de proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase te vergoeden. Voor toekenning van een zwaardere wegingsfactor dan 1 (gemiddeld) ziet verweerder in deze zaak geen aanleiding. Verder laat verweerder weten dat eiseres recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.000, omdat er tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de brief (afgerond) 9 maanden zijn verstreken.
3. Naar aanleiding van die brief heeft de griffier van de rechtbank middels een brief van 3 augustus 2020 contact gezocht met de gemachtigde van eiseres teneinde te vernemen of deze het beroep zou intrekken. Het beroep is niet ingetrokken, omdat eiseres zich niet met de door verweerder voorgestelde wegingsfactor van 1 kan verenigen.
4. Ter zitting bij de rechtbank heeft verweerder toegelicht dat de navorderingsaanslag inmiddels administratief is vernietigd, hetgeen zijdens eiseres niet is weersproken. De rechtmatigheid van de navorderingsaanslag is daarom niet langer tussen partijen in geschil.
Geschil
5. Vanwege de vernietiging van de navorderingsaanslag is het beroep reeds gegrond.
In geschil resteert de vraag of eiseres recht heeft op vergoeding van de kosten onder toekenning van wegingsfactor 1,5 (zwaar) voor deze zaak.
6. Eiseres stelt dat deze zaak als ‘zwaar’ moet worden aangemerkt, zodat voor de kostenvergoeding de wegingsfactor 1,5 dient te worden toegepast. De voorgestelde proceskostenvergoeding acht zij daarom te laag. Eiseres stelt dat wegingsfactor ‘zwaar’ gepast is in deze zaak, omdat het om een juridisch evidente kwestie ging en het haar zeer veel moeite heeft gekost om de vermindering van de navorderingsaanslag te bewerkstelligen. Eiseres verwijst ter verdere onderbouwing van haar standpunt naar de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1204) waarin voor een soortgelijke zaak van het kantoor van dezelfde gemachtigde wegingsfactor 2 (zeer zwaar) werd toegekend. Gerechtshof Amsterdam heeft weliswaar in de zaak van 28 mei 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1409) wel wegingsfactor 1 (gemiddeld) gehanteerd, maar dit is volgens eiseres te verklaren door de omstandigheid dat in die zaak niet is verzocht om toekenning van een zwaardere wegingsfactor.
7. Verweerder brengt daartegen in dat deze zaak niet ingewikkelder is dan een gemiddelde zaak. De door eiser genoemde uitspraak van Gerechtshof Den Haag moet als uitzondering worden beschouwd. In vergelijkbare andere zaken kennen rechtbanken en gerechtshoven wegingsfactor 1 (gemiddeld) toe.
Beoordeling van het geschil
8. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid. De hoeveelheid werk van een gemachtigde is daarbij niet doorslaggevend, maar wel de gecompliceerdheid van zijn werkzaamheden. In beginsel wordt de wegingsfactor op 1 (gemiddeld) gesteld, tenzij er aanleiding is om van dat uitgangspunt af te wijken. Indien daarover wordt geklaagd, toetst de rechter de in eerdere fasen van het geding toegekende proceskostenvergoeding volledig en niet marginaal. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak (vergelijk Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293).
9. Indien de rechter bij het doen van uitspraak een proceskostenvergoeding voor het beroep of hoger beroep toekent, zal hij zelf de zwaarte van de zaak in die fase beoordelen. Anders dan eiser betoogt, is niet relevant of een gemachtigde de rechter heeft verzocht om toekenning van een zwaardere wegingsfactor dan gemiddeld. Er kan daarom wel degelijk betekenis worden toegekend aan uitspraken waarin de rechter een wegingsfactor 1 (gemiddeld) op zijn plaats achtte, ook wanneer de desbetreffende gemachtigde niet om een zwaardere weging had verzocht.
10. De rechtbank acht deze zaak in haar aard niet van een grotere complexiteit of van een groter belang dan een gemiddelde zaak. Er is daarom geen aanleiding om aan deze zaak een zwaardere wegingsfactor dan 1 (gemiddeld) toe te kennen. In complexiteit en belang steeg deze zaak in de bezwaarfase niet uit boven de zaak, zoals die in hoger beroep voorlag bij het Gerechtshof Amsterdam en die leidde tot de onder punt 6 genoemde uitspraak van 28 mei 2020, waarbij het Gerechtshof wegingsfactor 1 (gemiddeld) toekende voor de hoger-beroepsfase.
11. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de kostenvergoeding vast te stellen met toepassing van een hogere wegingsfactor dan 1 (gemiddeld).
Immateriële schadevergoeding
12. Eiseres verzoekt om toekenning van een immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn van twee jaar voor het doen van een uitspraak in bezwaar en beroep.
Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Het bezwaarschrift is ingediend op 21 november 2017, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 16 mei 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 22 oktober 2020. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn gesteld noch gebleken. In deze zaak is daarom de redelijke termijn overschreden met (afgerond) elf maanden. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak in totaal € 1.000 (2 x € 500). Dit bedrag dient door verweerder te worden vergoed.
Proceskosten
15. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vernietigt – voor zover nodig – de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 1.000;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.572; en
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, rechter, in aanwezigheid van E.H. Mazel, griffier. De beslissing is gedaan op 22 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: