Rechtbank Noord-Holland, 18-11-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9274, AWB - 20 _ 818
Rechtbank Noord-Holland, 18-11-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9274, AWB - 20 _ 818
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 18 november 2020
- Datum publicatie
- 27 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:9274
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 818
Inhoudsindicatie
Eiser heeft geen recht op toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De zorg over het kind is immers niet gelijkelijk verdeeld over hem en zijn ex-partner.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/818
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.596. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [a] en mr. [b] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft samen met zijn ex-partner een dochter, geboren op [geboortedatum] . De dochter staat in 2017 het gehele jaar in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het woonadres van de moeder.
2. Eiser heeft op 5 juli 2018 voor het jaar 2017 de aangifte IB/PVV ingediend en daarin de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: IACK) geclaimd.
3. Op 31 mei 2019 heeft verweerder per brief aan eiser bekend gemaakt dat hij voornemens is van de ingediende aangifte af te wijken op het punt van de IACK. Verweerder heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden.
4. Eiser heeft niet gereageerd op de brief van 31 mei 2019.
5. Verweerder heeft met dagtekening 16 juli 2019 de definitieve aanslag IB/PVV 2017 opgelegd, waarbij de IACK niet is toegekend.
Geschil
6. In geschil is of eiser in 2017 recht heeft op de IACK.
7. Eiser stelt dat zijn dochter tot zijn huishouden behoort, nu zij in (vrijwel) gelijke mate in zijn huishouden heeft verbleven. Hij werkt offshore in een werkschema van 2 weken werken, 2 weken thuis, 2 weken werken, vier weken thuis.
In de 2 weken dat hij thuis is, verblijft de dochter van vrijdag tot en met maandag bij hem. In de 4 weken dat hij thuis is, verblijft zijn dochter de eerste week van zondag tot en met woensdag bij hem en in de overige 3 weken van vrijdag tot en met maandag.
Door deze onregelmatige werktijden zorgt hij niet drie hele dagen per week voor zijn dochter, maar het zou niet redelijk en billijk zijn van hem te verlangen dat hij een andere baan moet nemen om aan de voorwaarden voor de IACK te voldoen. Daarnaast draagt hij structureel bij in de onderhoudskosten van de dochter. Eiser doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel, nu aan een andere belastingplichtige in nagenoeg dezelfde situatie als eiser wel de IACK is toegekend.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aan de voorwaarden voor toepassing van de IACK heeft voldaan.
Volgens de Hoge Raad is sprake van co-ouderschap indien de ouders de zorg van het kind gelijkelijk verdelen volgens een duurzaam ritme. Nu eiser geen ouderschapsplan of door beide ouders ondertekende omgangsregeling heeft overgelegd, kan niet worden beoordeeld of het co-ouderschap voldoet aan de in de wet gestelde voorwaarden.
Wanneer wordt uitgegaan van eisers werkschema, dan verblijft de dochter in een periode van 70 dagen 24 dagen bij eiser, wat een verblijf bij eiser van gemiddeld ruim 2 dagen per week is. Eiser voldoet dan niet aan de eis dat de dochter doorgaans ten minste 3 gehele dagen bij hem verblijft, zodat geen sprake is van co-ouderschap en eiser niet in aanmerking komt voor toekenning van de IACK.
Beoordeling van het geschil
9. In artikel 8:14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is bepaald wanneer recht bestaat op inkomensafhankelijke combinatiekorting. Eén van de voorwaarden is dat een kind jonger dan twaalf jaar ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de BRP als de belastingplichtige (de inschrijvingseis).
10. In het geval van co-ouderschap zou één van de ouders niet aan de inschrijvingseis kunnen voldoen, omdat het kind maar op één woonadres kan worden ingeschreven. Daarom is in artikel 44b, eerste volzin, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (Uitvoeringsregeling) bepaald dat bij deze andere ouder gedurende de periode dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders heeft behoord, niet aan de inschrijvingseis behoeft te worden voldaan.
11. Volgens de tweede volzin van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling behoort het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien het kind doorgaans tenminste drie gehele dagen per week tot het huishouden van de belastingplichtige en voor de overige tijd doorgaans tot het huishouden van de andere ouder behoort.
12. Op eiser, die verzoekt om toepassing van de IACK, rust de bewijslast om aannemelijk maken dat hij daar recht op heeft.
13. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:415) geoordeeld dat ook recht bestaat op de IACK als de beide ouders de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan het ritme waarin de kinderen doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week bij de andere ouder verblijven. De Hoge Raad overweegt in dit arrest:
“2.4.2 (…) In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8.14 Wet IB 2001 valt te lezen: “Een en ander heeft tot consequentie dat in geval van co-ouderschap waarbij beide oudersniet samenwonen maar de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen toch door beide oudersde combinatiekorting kan worden genoten.” (…) Uit deze passage kan worden afgeleid dat de wetgever beoogde dat de combinatiekorting (nadien de iack) kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen. 2.4.3 Aan het criterium dat beide ouders de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen is
doorgaans voldaan als een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden
van één van de ouders, en het kind doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week verblijft in
het huishouden van de andere ouder.
2.4.4 De arresten van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat een
kind behoort tot het huishouden van een belastingplichtige als het verblijf van dat kind bij die
belastingplichtige te bijkomstig is (…), staan niet eraan in de weg dat, overeenkomstig de
hiervoor in 2.4.2 vermelde parlementaire geschiedenis van artikel 8.14 en artikel 8.14a, lid 1,
aanhef en letter b, Wet IB 2001, de iack ook kan worden genoten door beide ouders als zij de
zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan hiervoor in 2.4.3
is vermeld. Artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is daarvoor evenmin een
beletsel, niet alleen omdat in die bepaling is aangesloten bij die arresten (…), maar ook omdat
die bepaling moet worden bezien tegen de achtergrond van diezelfde parlementaire geschiedenis.
(…)”
14. Ten aanzien van de stelling van verweerder dat eiser geen ouderschapsplan of ondertekende omgangsregeling heeft overgelegd, overweegt de rechtbank dat in het belastingrecht de vrije bewijsleer geldt, hetgeen betekent dat eiser ook op andere wijze dan door het overleggen van een zorgplan of een gezamenlijke verklaring aannemelijk kan maken dat de zorg over het kind gelijkelijk is verdeeld tussen hemen zijn ex-partner.
Echter, uitgaande van eisers verklaring over de verdeling van de zorg, is er weliswaar sprake van dat de zorg is verdeeld in een duurzaam (regelmatig en bestendig) ritme, maar deze zorg is niet gelijkelijk verdeeld tussen de ex-partner en eiser. Blijkens eisers 10-wekelijks werkschema (zie onder 7) en de door hem gegeven verklaring, verblijft de dochter van de 70 dagen immers slechts 24 dagen bij eiser.
De stelling van eiser dat zijn werk offshore de reden is dat niet kan worden voldaan aan het in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling gegeven criterium dat zijn dochter niet tenminste drie gehele dagen per week tot zijn huishouden behoort, wat daar verder van zij, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Gelijkheidsbeginsel
15. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank leest in de onderbouwing van het beroep een beroep op de meerderheidsregel. Deze regel houdt in dat aan het gelijkheidsbeginsel de voorrang moet worden gegeven boven het beginsel dat de wet moet worden toegepast, indien verweerder gelijke gevallen ongelijk behandelt in die zin dat hij in de meerderheid van de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten. Eiser heeft zich erop beroepen dat in één geval, waarbij ook sprake was van offshore werk (maar in een schema van 2 weken werk, 2 weken thuis, 2 weken werk, 2 weken thuis) de IACK wel is toegekend. Zelfs indien dit een gelijk geval zou betreffen waarin, zoals eiser stelt, wel de IACK is toegekend, is er slechts één met eisers situatie vergelijkbaar geval waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Omdat één geval geen meerderheid van gevallen kan zijn, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Voor zover eiser zich op het gelijkheidsbeginsel beroept met de stelling dat hij ten onrechte anders wordt behandeld dan zijn ex-partner, wordt deze stelling verworpen, aangezien geen sprake is van gelijke gevallen, nu de dochter is ingeschreven op het woonadres van de ex-partner en van de 70 dagen 46 dagen bij de ex-partner verblijft en 24 dagen bij eiser.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: