Home

Rechtbank Noord-Holland, 28-09-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9373, AWB - 19 _ 3499

Rechtbank Noord-Holland, 28-09-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9373, AWB - 19 _ 3499

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
28 september 2020
Datum publicatie
13 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:9373
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3499

Inhoudsindicatie

Premieplicht Rijnvarende; werkgever in Luxemburg en scheepsexploitant in Nederland. In geschil is of eiser over de door hem ontvangen uitkering wegens ziekte premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. Tevens is in geschil of rekening moet worden gehouden met de Luxemburgse premieheffing over de genoten uitkering.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/3499

(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),

en

Procesverloop

Eiser heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. Verweerder heeft dit verzoek bij beschikking van 6 juni 2018 (het primaire besluit) afgewezen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2019 het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar afgewezen.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020 te Haarlem.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. In 2012 woonde eiser in Nederland.

2. Eiser is het gehele belastingjaar 2012 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [C] S.A., gevestigd te Luxemburg ( [C] ).

3. Eiser heeft in de periode van 1 januari tot en met 31 mei 2012 vanwege ziekte een uitkering ontvangen van de Caisse Nationale de Santé in Luxemburg (CNS). In verband met de uitkering zijn in Luxemburg inkomstenbelasting en premies voor sociale verzekeringen betaald.

4. Eiser heeft in de periode van 1 juni tot en met 31 december 2012 voor zijn Luxemburgse werkgever werkzaamheden verricht aan boord van een binnenschip, te weten het motortankschip [D] ( [D] ). De werkzaamheden zien op het internationaal vervoer over Europese binnenwateren. [D] is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. [D] is ook voorzien van een Rijnvaartverklaring met dagtekening 14 april 2008. In deze verklaring is opgenomen dat de eigenaar van het motortankschip [D] in 2012 de heer [E] is. Voorts is in deze verklaring opgenomen dat de exploitant van het motortankschip [D] in 2012 is de heer [E] , handelend onder de naam [F] te [Z] . Eiser heeft voor deze werkzaamheden loon ontvangen waarover in Luxemburg inkomstenbelasting en premies voor sociale verzekeringen zijn geheven.

5. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met dagtekening 17 oktober 2014 (de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.490. Tegelijk met de aanslag heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 327 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij de berekening van de verschuldigde belasting is een aftrek elders belast van € 762 in aanmerking genomen vanwege de door eiser in 2012 ontvangen uitkering van CNS.

6. Bij brief van 8 december 2017 heeft eiser tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Deze brief is mede aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag.

Geschil7.In geschil is of eiser over de periode van 1 januari tot en met 31 mei 2012 geheel, gedeeltelijk of helemaal niet in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Tevens is in geschil of rekening moet worden gehouden met de Luxemburgse premieheffing over de genoten uitkering. Niet in geschil is de heffing van inkomstenbelasting over de periode van 1 januari tot en met 31 mei 2012 en de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de periode van 1 juni tot en met 31 december 2012.

8. Eiser stelt primair dat hij ten aanzien van de uitkering ontvangen van CNS niet in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Subsidiair stelt hij dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de reeds in Luxemburg betaalde premies voor sociale verzekeringen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. Verder heeft eiser verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

9. Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd bestreden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

10. Vast staat dat eiser in 2012 in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, was eiser in 2012 Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd. Ingevolge artikel 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen volgt daaruit dat eiser (in beginsel, namelijk onder voorbehoud van het hierna overwogene) premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

11. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

12. Als inwoner van Nederland met inkomen uit Luxemburg heeft eiser toegang tot de Verordening (EG) nr. 883/2004 (Verordening 883/2004).

13. In artikel 11, eerste en tweede lid van Verordening 883/2004 is het volgende opgenomen:

“1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen.

2. Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst (...), beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten.”

14. Dit betekent dat voor de verzekerings- en premieplicht de uitkering ontvangen van CNS hetzelfde regime volgt als dat wat van toepassing is ten aanzien van inkomsten genoten uit de werkzaamheden verricht in de dienstbetrekking bij [C] S.A

15. Voor de vraag welk regime geldt ten aanzien van inkomsten genoten uit de werkzaamheden verricht bij [C] , is relevant artikel 13, eerste lid, van Verordening 883/2004. Deze bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt:

“1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (…), of

b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”

16. Ingevolge artikel 16 van de Verordening 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming uitzonderingen op, onder meer, artikel 13 van de Verordening vaststellen (vergelijk Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150).

17. De autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland zijn (met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010) op grond van artikel 16 van de Verordening 883/2004 overeengekomen de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (Stcrt. 25 februari 2011, nr. 3397; de Overeenkomst Rijnvarenden). Artikel 1 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Voor de toepassing van deze overeenkomst

a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer (…) verstaan, (…), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, (…);

b) (…);

c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissings-bevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.”

18. Artikel 4 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:

“(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.

(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.”

19. Verweerder heeft gesteld dat eiser is aan te merken als Rijnvarende in de zin van de Overeenkomst Rijnvarenden, waarbij zowel Nederland als Luxemburg partij zijn. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Gewezen wordt onder meer op het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Er is geen reden om aan te nemen dat deze niet geldig is. Daarom kan er in beginsel van worden uitgegaan dat [D] wordt gebruikt in de Rijnvaart. Eiser verricht, gelet op de feiten, als behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid aan boord van [D] . Eiser heeft een en ander ook niet bestreden. De omstandigheid dat eiser niet het hele jaar werkzaamheden als zodanig heeft verricht in verband met ziekte, maakt het verder niet anders. Het gaat immers om de duiding van de werkzaamheden in de periode dat eiser inkomsten genoot van [C] .

20. Het voorgaande betekent dat de sociale verzekeringsplicht van eiser niet op grond van de Verordening 883/2004, maar aan de hand van de Overeenkomst Rijnvarenden moet worden beoordeeld. Op grond van de Overeenkomst Rijnvarenden dient in dit kader te worden beoordeeld wie de exploitant is van het schip.

21. Uit de feiten volgt dat het schip in 2012 werd geëxploiteerd door een Nederlandse onderneming. Hiertoe acht de rechtbank met name van belang de Rijnvaartverklaring. Door eiser is gesteld noch gemotiveerd dat nog aan een ander dan de eigenaar een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Bovendien staat op de verklaring ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte [E] h.o.d.n. [F] te [Z] als exploitant van het schip vermeld. Uit de bewijsstukken ingebracht door verweerder blijkt dat dit certificaat het enige geldende was in de periode van 16 mei 2011 tot en met 16 mei 2016. De rechtbank volgt verweerder daarom in zijn standpunt dat, gelet hierop, ervan moet worden uitgegaan dat [E] h.o.d.n. [F] te [Z] de exploitant is van het schip. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij naar het oordeel van de rechtbank niet erin geslaagd om het tegendeel te onderbouwen. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016, het aan eiser is om te stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder, aannemelijk te maken, dat de onderneming die het schip exploiteert niet in Nederland is gevestigd. Het standpunt van eiser dat [C] dan wel de in België gevestigde onderneming [G] de exploitant is van het schip, is niet met bewijs onderbouwd. Dat bij het bezwaarschrift een bewijsmiddel ter zake was ingediend, heeft eiser ook niet onderbouwd.

22. Hieruit volgt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst Rijnvarenden de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

23. Hetgeen eiser overigens heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. Hij heeft gesteld dat hij geen binding heeft met Nederland. Daarmee wordt miskend dat hij wel binding heeft met Nederland, aangezien hij hier woont. Dit is gelet op het voorgaande ook de belangrijkste binding voor de premieheffing. Verder heeft eiser ter zitting zich erop beroepen dat minder dan 25% van de vaartijd in Nederland heeft plaatsgevonden. Met verweerder neemt de rechtbank aan dat eiser hiermee een beroep doet op artikel 13, eerste lid, van de Verordening 883/2004, in samenhang met artikel 14, achtste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Op grond daarvan is op degene die in meerdere lidstaten werkzaamheden verricht, de wetgeving van zijn woonland van toepassing, als hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht. Alsdan is het recht van de woonstaat van toepassing als zijn verdiensten uit of werkzame uren in de woonstaat 25% of meer van het totaal belopen. Deze bepalingen zijn in deze situatie echter niet relevant. Eiser is immers Rijnvarende en dus geldt de Overeenkomst Rijnvarenden, in afwijking van artikel 13 van de Verordening 883/2004. Eiser miskent dus het systeem van het Europese recht op dit gebied. Bovendien heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd dat de door hem in Nederland verrichte werkzaamheden minder dan 25% van het totaal in 2012 bedraagt.

Subsidiaire standpunt eiser

24. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiser, dat reeds in Luxemburg premies voor sociale verzekeringen zijn betaald en dat daarmee door verweerder ten onrechte geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de aanslag, overweegt de rechtbank dat het, anders dan eiser meent, op de weg van eiser ligt de ten onrechte afgedragen premies terug te vragen in Luxemburg. Verweerder is niet gehouden hiermee rekening te houden (vergelijk het eerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020, vermeld onder 16 hiervoor).

Belastingrente

25. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie

26. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

27. Eiser heeft de rechtbank verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt.

28. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Indien de redelijke termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.

29. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.1).

30. Als uitgangspunt bij de in aanmerking te nemen termijn geldt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase langer heeft geduurd dan twee jaren (vgl. Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818).

31. Het bezwaar is ingediend op 19 juli 2018 en de onderhavige uitspraak is gedaan op 28 september 2020. De procedure heeft daarmee in totaal twee jaar, twee maanden en negen dagen geduurd. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn met afgerond drie maanden. Daarmee correspondeert een immateriële schadevergoeding van € 500.

32. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister voor rechtsbescherming). Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar (zes maanden) overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar (18 maanden) in beslag neemt (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.11.1)

33. De bezwaarfase duurde van 19 juli 2018 tot en met 14 juni 2019 (uitspraak op bezwaar), oftewel 10 maanden en 25 dagen. De redelijke duur van de bezwaarfase van zes maanden is dus met (afgerond) 5 maanden overschreden. Dat betekent de overschrijding geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom de schadevergoeding van € 500 geheel voor zijn rekening te nemen.

Proceskosten

34. In verband met de toekenning van een immateriële schadevergoeding aan eiser in verband met overschrijding van de redelijke termijn, komt eiser in aanmerking voor vergoeding van de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding enkel voortvloeit uit de aan eiser toegekende vergoeding voor immateriële schade). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

Beslissing

Rechtsmiddel